Home

Hoge Raad, 11-05-2012, BW5396, 10/05330

Hoge Raad, 11-05-2012, BW5396, 10/05330

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 mei 2012
Datum publicatie
11 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BW5396
Formele relaties
Zaaknummer
10/05330

Inhoudsindicatie

Ketenaansprakelijkheid. Artikelen 27, lid 1 (oud), en 35 Invorderingswet 1990. Vervolg op BNB 2009/75. Ten onrechte gepasseerd bewijsaanbod. Aansprakelijk gestelde kan beroep op verjaring doen; ook na verwijzing.

Zie ook LJN BY6041 d.d. 14 december 2012 (herstelarrest).

Uitspraak

11 mei 2012

nr. 10/05330

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 november 2010, nr. 08/00610, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.

1. Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 21 oktober 2002 op grond van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A Limited (hierna: A) verschuldigde loonbelasting. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 03/01512) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2. Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43282, LJN BC2496, BNB 2009/75, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

4. Beoordeling van het middel

4.1. Het Hof diende na verwijzing te onderzoeken of de Ontvanger bij het verlenen van uitstel van betaling aan A voor de aan haar opgelegde naheffingsaanslag van 5 december 2000 met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak van A zou hebben verlangd indien de Wet hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden de inleners aan te spreken. Bij bevestigende beantwoording van die vraag diende het Hof te onderzoeken (i) of het verleende uitstel van betaling voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000 heeft geleid tot de afgifte door de Ontvanger aan A van verklaringen inzake het betalingsgedrag en zo ja, (ii) of belanghebbende, te goeder trouw afgaande op die verklaringen, werknemers van A heeft ingeleend of is blijven inlenen. Bevestigende beantwoording van deze vragen zou meebrengen dat de Ontvanger belanghebbende niet aansprakelijk kan houden voor de naheffingsaanslag van 25 juli 2002, voor zover daarin is begrepen loonbelasting die voortvloeit uit dat inlenen. Het Hof diende daarbij in aanmerking te nemen dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende te goeder trouw is afgegaan op een verklaring inzake het betalingsgedrag, indien die verklaring niet van recente datum is.

4.2. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de verwijzingsopdracht voor het Hof meer omvatte dan hiervoor in 4.1 is weergegeven, faalt het.

4.3.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - de hiervoor in 4.1 eerstvermelde vraag bevestigend beantwoord. Met betrekking tot de tweede vraag, onderdeel (i), heeft het Hof geoordeeld dat slechts van belang zijn de verklaringen inzake het betalingsgedrag die zijn afgegeven ná 5 december 2000. Van deze verklaringen heeft het Hof uitsluitend een verklaring van 19 december 2001 in ogenschouw genomen. Met betrekking tot de overige ná 5 december 2000 afgegeven verklaringen heeft het Hof, met voorbijgaan aan een door belanghebbende gedaan bewijsaanbod, niet aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende deze bij A heeft opgevraagd.

4.3.2. Voor zover het middel opkomt tegen 's Hofs oordeel dat slechts van belang zijn de verklaringen inzake het betalingsgedrag die zijn afgegeven ná 5 december 2000 faalt het, aangezien op of vóór die datum afgegeven verklaringen niet van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of de Ontvanger bij het verlenen van uitstel van betaling ter zake van de naheffingsaanslag van 5 december 2000 met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak van A zou hebben verlangd indien de Invorderingswet 1990 hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden de inleners aan te spreken.

Het middel slaagt evenwel voor zover het erover klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan het door belanghebbende gedane bewijsaanbod. Blijkens de gedingstukken strekte het aanbod ertoe te bewijzen de juistheid van belanghebbendes stelling dat zij ná 5 december 2000 meer verklaringen omtrent het betalingsgedrag bij A heeft opgevraagd en ontvangen dan de verklaring van 19 december 2001, en heeft belanghebbende het bewijsaanbod ter zitting uitdrukkelijk gehandhaafd. Het bewijsaanbod was kennelijk gedaan voor het geval het Hof die stelling niet reeds op andere gronden aannemelijk zou achten. Nu dit laatste niet het geval was en de hiervoor weergegeven stelling van belanghebbende van belang is voor de beantwoording van de vraag in hoeverre belanghebbende aansprakelijk is voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000, had het Hof belanghebbende gelegenheid moeten bieden tot uitvoering van het (voorwaardelijke) bewijsaanbod.

4.4. Het Hof heeft tot slot geoordeeld dat de verklaring inzake het betalingsgedrag van 19 december 2001 slechts kan worden aangemerkt als een verklaring van recente datum in de hiervoor in 4.1 bedoelde zin gedurende een periode van één maand na afgifte van die verklaring. De in het middel vervatte tegen dit oordeel gerichte rechtsklacht faalt. Uitgaande van 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling dat A een aangiftetijdvak van een kalendermaand hanteerde, geeft zijn hiervoor weergegeven oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

4.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Daarbij verdient het volgende opmerking.

4.5.1. Op grond van artikel 27, lid 1, van de Wet (tekst tot 1 juli 2009) verjaart kort gezegd het recht tot dwanginvordering en tot verrekening met betrekking tot een belastingaanslag in beginsel door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop die aanslag geheel invorderbaar is. In artikel 49, lid 1, van de Wet is bepaald dat aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 12 september 2002 tot wijziging van de Invorderingswet 1990 (Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling) is in antwoord op daartoe strekkende vragen opgemerkt dat een aansprakelijk gestelde niet pas in het kader van een executiegeschil, maar al in de procedure voor de belastingrechter het verweer kan voeren dat het recht van de ontvanger tot dwanginvordering van de belastingschuld na het uitbrengen van de aansprakelijkstelling is verjaard (hierna: het verweer) (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 183, nr. 5, blz. 6).

4.5.2. Het met succes voeren van het verweer is naar zijn aard slechts mogelijk op het moment dat de verjaringstermijn is voltooid. Aangezien de vaststelling dat dit laatste het geval is een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt, kan het verweer niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden gevoerd. Het beroep in cassatie zal in een dergelijk geval ongegrond worden verklaard, waarna op het verweer in een eventueel executiegeschil moet worden beslist. Indien het cassatieberoep evenwel op een andere grond leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding, kan het verweer binnen de grenzen van de goede procesorde - ook buiten de verwijzingsopdracht om - worden gevoerd en dient de verwijzingsrechter op het verweer te beslissen.

4.5.3. Op grond van het hiervoor in 4.5.2 overwogene zal het verwijzingshof mede dienen te behandelen belanghebbendes voor het eerst in cassatie aangevoerde klacht dat het recht tot dwanginvordering en tot verrekening met betrekking tot de naheffingsaanslag van 5 december 2000 is verjaard.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.