Home

Gerechtshof Den Haag, 30-05-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1780, BK-17/00890, 17/00891, 17/00892 en 17/00893

Gerechtshof Den Haag, 30-05-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1780, BK-17/00890, 17/00891, 17/00892 en 17/00893

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
30 mei 2018
Datum publicatie
24 juli 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2018:1780
Formele relaties
Zaaknummer
BK-17/00890, 17/00891, 17/00892 en 17/00893

Inhoudsindicatie

In geschil is de woonplaats van belanghebbende, die zowel een band met Nederland als de Verenigde Staten heeft. Hof Den Haag oordeelt in de eerste plaats dat belanghebbende voor de toepassing van art. 4 AWR inwoner van Nederland is, omdat belanghebbende in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Vervolgens beoordeelt het Hof of belanghebbende ook voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten als inwoner van Nederland heeft te gelden. Anders dan belanghebbende stelt, is hij niet als inwoner daadwerkelijk in de Amerikaanse belastingheffing betrokken. Het Hof onderzoekt vervolgens aan welke criteria het Amerikaanse belastingrecht voor natuurlijke personen onbeperkte belastingplicht verbindt. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft bewezen om te kunnen oordelen dat hij op grond van één van de bedoelde criteria in de Verenigde Staten aan belasting was onderworpen in de zin van art. 4 lid 1 van het verdrag. Belanghebbende is daarom voor de toepassing van het verdrag uitsluitend als inwoner van Nederland aan te merken. Aan de tiebreakbepaling van art. 4 lid 2 van het verdrag wordt niet toegekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-17/00890 t/m 17/00893

Uitspraak van 30 mei 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende

(gemachtigden: D. Harreman en J. Adeler),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur

(vertegenwoordigers: M.H. de Borst, J.H. de Rhoon en F. Kokje),

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 oktober 2017, nummers SGR 15/2060, 15/2061, 15/6663, en 15/6664, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.519, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 400.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.940. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 984 opgelegd.

1.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.480, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 400.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.880. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 984 opgelegd.

1.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.159, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 515.506 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 40.208. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 984 opgelegd.

1.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.990. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 984 opgelegd.

1.5. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de onderhavige aanslagen alsmede de boetebeschikkingen wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

1.6. De Inspecteur heeft in zijn beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering de aanslagen over de jaren 2010 en 2011 in zoverre verminderd dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op nihil is gesteld, en die aanslagen voor het overige alsmede de aanslagen voor de jaren 2012 en 2013 gehandhaafd. Voorts heeft de Inspecteur de verzuimboetes voor de jaren 2010 en 2011 verminderd tot op een bedrag van € 49 en de verzuimboetes voor de jaren 2012 en 2013 gehandhaafd.

1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank.

1.8. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond zijn. De Rechtbank heeft de (met toepassing van prorogatie ingestelde) rechtstreekse beroepen tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de verzuimboetes welke zijn begrepen in de aanslagen over de jaren 2012 en 2013 gegrond verklaard, de (met toepassing van prorogatie ingestelde) rechtstreekse beroepen tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering voor het overige ongegrond verklaard, de verzuimboetes welke zijn begrepen in de aanslagen over de jaren 2012 en 2013 verminderd tot € 885, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.980 en de Inspecteur opgedragen het in de zaak SGR 15/6663 betaalde griffie-recht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende, geboren [in] 1984 en ongehuwd, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stond tot 3 mei 2002 in Nederland in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven. Van 3 mei 2002 tot 21 augustus 2009 stond belanghebbende op een adres in de Verenigde Staten van Amerika (VS) ingeschreven. Belanghebbende staat vanaf 21 augustus 2009 weer in Nederland in de BRP ingeschreven. Belanghebbende stond vanaf 24 augustus 2009 tot 4 juli 2012 ingeschreven op het adres [Y] in [Z] . Vanaf 4 juli 2012 staat belanghebbende ingeschreven op het adres [A] in [Z] .

3.2. Belanghebbende was in de onderhavige jaren directeur-enig aandeelhouder van de in Nederland gevestigde vennootschap [B] B.V. (de BV). Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren loon van de BV genoten. In het handelsregister is per 27 augustus en 12 november 2014 als woonadres van belanghebbende (enig aandeelhouder van [B] BV) vermeld: [A] te [Z] , welk adres ook is vermeld bij de uitschrijving van belanghebbende als bestuurder van deze BV per 1 maart 2015.

3.3. Belanghebbende was in de onderhavige jaren eigenaar van onder meer een appartement aan de [Y] in [Z] (tot 1 maart 2012) en een appartement in het project [C] in [Z] (vanaf 9 april 2010). Belanghebbende huurt vanaf 1 maart 2012 een appartement aan het [A] in [Z] .

3.4. In de akte van levering (koop) van het appartement in het project [C] in [Z] van 9 april 2010 staat vermeld dat belanghebbende woont op het adres [Y] te [Z] .

3.5. In de huurovereenkomst van 10 februari 2012 van het appartement aan het [A] in [Z] staat dit adres als woonadres van belanghebbende vermeld. Dit adres staat ook als belanghebbendes woonadres vermeld in zowel de leveringsakte (verkoop) van 1 maart 2012 met betrekking tot het appartement aan de [Y] in [Z] als de daarop betrekking hebbende afrekening van de notaris van dezelfde datum, alsmede in de leveringsakte (verkoop) van 7 maart 2012 met betrekking tot een appartementsrecht in het project [D] .

3.6. Belanghebbende had in de onderhavige jaren diverse Nederlandse en Amerikaanse bankrekeningen. Belanghebbende had in de onderhavige jaren zowel in Nederland als in Amerika een auto tot zijn beschikking.

3.7. Belanghebbende heeft sinds 2008 doorlopend in Nederland een zorgverzekering bij [E] .

3.8. Belanghebbende beschikte in de onderhavige jaren in de Verenigde Staten over een ziektekostenverzekering bij [F] Company.

3.9. Belanghebbende beschikte voor de periode 5 oktober 2008 tot 5 september 2009 over een Amerikaanse ‘Employment Authorization Card’, waarop staat vermeld: “Terms and Conditions: Student, optional practical trng”.

3.10. Belanghebbende beschikte voor de periode 29 januari 2010 tot 29 december 2014 over een Amerikaans ‘Visa R, type E2’ (E2-visum), waarop staat vermeld: “ [G] , [H] ”.

3.11. Belanghebbende beschikt over een Amerikaanse ‘social security card’ (social security number: […] ), waarop is vermeld: “VALID FOR WORK ONLY WITH DHS AUTHORIZATION”.

3.12. Een verklaring van de IRS van 27 juni 2016 (overgelegd door de Inspecteur bij zijn nader stuk van 24 augustus 2017 voor de Rechtbank) vermeldt het volgende:

1. Information about the citizenship and identity of the person concerned. Response:Our data bases show that [X] resides at [K] and has a date of birth [in] , 1984Our data bases show that [X] is permitted to work in the U.S. but, is not a U.S. citizen.2. Information about the income and assets for recovery. Response:Our data bases show [X] earned $54,948 in ordinary business income from [I] in 2015, which filed a U.S. Form 1065, U.S. Return of Partnership Income.Our data bases show [X] owns a 90% interest in [J] as a domestic general partner.Our data bases show the 2015 balance sheet portion of the U.S. Form 1065 of [J] shows $63,693 in assets, comprised of $59,193 in cash and $4,500 in loans to partners. [X] 's 90% share of the $63,693 in assets would be $57,323Searches of our data bases do not show any real, or other, property owned by [X] .3. (…)”

3.13. In een brief van 16 april 2018 verklaart [L] van [M] het volgende:

“(…) Based on our understanding, and to the best of our knowledge and belief, you have been properly classified as a U.S. Income Tax Resident beginning in 2010 through the period ending December 31, 2017. (…)”

3.14. In een door de voormalige belastingadviseur van belanghebbende ingediende, door de Inspecteur op 27 oktober 2011 ontvangen aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 is vermeld dat belanghebbende in de periode 1 januari 2009 tot en met 20 augustus 2009 buiten Nederland woonde, namelijk in de Verenigde Staten, en is voor het gehele jaar 2009 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige.

3.15. In een brief van 17 februari 2012 heeft de voormalige belastingadviseur van belanghebbende onder meer aan de Inspecteur geschreven:

“Cliënt heeft in 2002 het appartement aan de [Y] in [Z] gekocht. Cliënt heeft echter een tijd in Amerika gewoond zodat dit appartement gedurende die periode niet als eigen woning in box 1 kon worden beschouwd. Met ingang van 21 augustus 2009 woont hij weer officieel in Nederland, en wel op genoemd adres, reden waarom dit appartement met ingang van 21 augustus 2009 als eigen woning in box 1 wordt aangemerkt, en de op dit appartement betrekking hebbende (hypotheek)rente als aftrekbare rente in box 1.”

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

Woonplaats

15. Op grond van artikel 2.1 van de Wet IB 2001 (de Wet) is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtige. Op grond van artikel 4 van de Awr wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).

16. [ De Inspecteur], op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [belanghebbende] vanaf 21 augustus 2009 onafgebroken in de BRP staat ingeschreven, hij in de onderhavige jaren beschikte over onroerend goed in Nederland, hij met ingang van 1 maart 2012 een appartement in [Z] huurt, hij sinds 2008 in Nederland verplicht verzekerd is voor zijn ziektekosten, hij in de onderhavige jaren loon van een in Nederland gevestigde vennootschap ([de BV]) heeft genoten, hij in de onderhavige jaren over Nederlandse bankrekeningen beschikte en voorts zowel in diverse notariële aktes uit de onderhavige jaren als in het handelsregister met betrekking tot [de BV] een Nederlands woonadres van [belanghebbende] staat opgenomen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren in Nederland woonachtig was in de zin van artikel 4 van de Awr.

17. Hetgeen [belanghebbende] daartegen heeft ingebracht, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren regelmatig in de VS heeft verbleven, hebben de door [belanghebbende] ingebrachte bewijsstukken, zoals een kopie van zijn paspoort (inclusief stempels), een kopie van een Amerikaans werkvisum (R, E2) en Amerikaanse telefoon- en ziektekostenrekeningen, slechts betekenis voor de band die [belanghebbende] met de VS heeft, zodat deze bewijsstukken geen afbreuk kunnen doen aan de duurzame persoonlijke band die [belanghebbende] met Nederland heeft. Voor de beoordeling op basis van artikel 4 van de Awr is immers niet van belang in welk land het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich bevindt.

18. Vervolgens dient te worden beoordeeld of [belanghebbende] voor de toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de VS tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Trb. 1993,77 (het Verdrag) als inwoner van Nederland dan wel als inwoner van de VS dient te worden aangemerkt.

19. In artikel 4, eerste lid, van het Verdrag is bepaald - voor zover hier van belang - dat als inwoner van een Staat is aan te merken, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, of enige andere soortgelijke omstandigheid, met dien verstande dat het niet slechts een onderworpenheid mag betreffen aan belasting ter zake van inkomsten uit bronnen van die Staat.

20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], tegenover de betwisting door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren ingevolge de wetgeving van de VS aldaar aan belasting is onderworpen. Stukken van de fiscale autoriteiten van de VS omtrent de belastingheffing van [belanghebbende] in de VS in de onderhavige jaren - zoals aanslagen en correspondentie over de belastingheffing - ontbreken namelijk. Daarnaast acht de rechtbank de door [belanghebbende] ingebrachte Amerikaanse concept-aangiftebiljetten over de jaren 2011 tot en met 2013, welke, naar de rechtbank begrijpt, mede in afwachting op de uitkomst van deze procedures nog niet zijn ingediend, onvoldoende bewijs, aangezien hieruit niet kan worden afgeleid dat die aangiften ook daadwerkelijk - zowel juridisch als feitelijk gezien - tot enige onderworpenheid aan de belastingheffing in de VS zullen leiden. Dat [belanghebbende], naar hij ter zitting heeft gesteld, de Amerikaanse aangiftebiljetten van de autoriteiten van de VS heeft ontvangen, wat daar overigens ook van zij, maakt dit niet anders. Ook de enkele stellingen van [belanghebbende] dat zijn belastingadviseur in de VS heeft bevestigd dat hij in de onderhavige jaren inwoner is van de VS en dat zijn belastingadviseur in de VS zijn verblijfsdagen in de VS over de jaren 2010 tot en met 2012 aan de Amerikaanse belastingdienst heeft opgegeven, kunnen aan voormeld oordeel niet afdoen. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd met betrekking tot zijn stelling dat hij in de VS woonde, nu dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, niet bepalend voor de beoordeling van de vraag of [belanghebbende] inwoner is van de VS.

21. Nu [belanghebbende] er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij in de VS aan belastingheffing is onderworpen, kan hij niet worden aangemerkt als inwoner van de VS zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag. Van een dubbele woonplaats is dan geen sprake, zodat aan toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Verdrag, anders dan [belanghebbende] heeft betoogd, niet wordt toegekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] dan ook terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt.

Correcties

22. Voor wat betreft de door [de Inspecteur] aangebrachte correcties heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 9.6, tweede lid, van de Wet wordt in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd. In artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is bepaald, dat de inspecteur een onjuiste belastingaanslag ambtshalve vermindert zodra hem is gebleken dat de belastingaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit houdt in dat de belastingplichtige moet doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend aantonen - dat de belastingaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ook anderszins rust op [belanghebbende] op grond van artikel 27e van de Awr de verzwaarde bewijslast, nu [belanghebbende], naar [de Inspecteur] terecht heeft gesteld, niet de vereiste aangifte heeft gedaan, aangezien hij zijn aangiften pas na het opleggen van de onderhavige aanslagen heeft ingediend en voorts gesteld noch gebleken is dat hier sprake is geweest van omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat het te laat indienen van de aangiften [belanghebbende] niet kan worden aangerekend.

23. [ Belanghebbende] is naar het oordeel van de rechtbank niet in dat bewijs geslaagd. [Belanghebbende] heeft de hoogte van de door hem in zijn aangiften aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning en de belastbare inkomens uit sparen en beleggen niet, althans onvoldoende, met nadere bewijsstukken onderbouwd.

24. De rechtbank is voorts van oordeel dat [de Inspecteur], gelet op de gedingstukken en zijn toelichting daarop, in alle redelijkheid de onderhavige aanslagen heeft vastgesteld. De aanslagen zijn dan ook niet te hoog vastgesteld.

25. Voor wat betreft het ter zake van de aanslag over het jaar 2012 door [belanghebbende] in beroep gedane verzoek om uitstel van betaling geldt dat de belastingrechter niet bevoegd is om daarover te oordelen. [Belanghebbende] dient zich hiervoor te wenden tot de ontvanger, of bij een geschil met de ontvanger, tot de civiele rechter. Voor het doorzenden van het beroep naar de civiele rechter is geen plaats, nu voor het aanhangig maken van een zaak bij de civiele rechter eigen procedurele regels gelden. [Belanghebbende] dient daarvoor zelf een procedure bij de civiele rechter op te starten.

Verzuimboetes

26. Op grond van de wettekst en hetgeen in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 9.6, vierde lid, van de Wet, is opgemerkt (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 130, nr. 3, bladzijde 51), zien de onderhavige verzoeken mede op de verzuimboetes.

27. De onderhavige verzuimboetes zijn op grond van artikel 67a van de Awr opgelegd. Nu uit de vaststaande feiten volgt dat [belanghebbende] de aangiften niet tijdig heeft ingediend en hij voorts geen afzonderlijke gronden - behoudens de overschrijding van de redelijke termijn - tegen de verzuimboetes heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat aan [belanghebbende] terecht verzuimboetes zijn opgelegd en dat deze passend en geboden zijn.

28. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de verzuimboetes, die in de aanslagen over de jaren 2012 en 2013 zijn begrepen, te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voormelde verzuimboetes zijn op 25 maart 2015 opgelegd. Sinds die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaar en zes maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met meer dan zes maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank deze verzuimboetes matigen met 10% tot € 885 (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Voor de overige verzuimboetes volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, nu deze boetes minder dan € 200 bedragen.

Slotsom

29. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de rechtstreekse beroepen, voor zover die betrekking hebben op de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de verzuimboetes, welke in de aanslagen over de jaren 2012 en 2013 zijn begrepen, gegrond. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslagen en verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is en, zo ja, of hij voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten van 18 december 1992 (het Verdrag) inwoner van Nederland is, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de onderhavige aanslagen dan wel tot vermindering van die aanslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 12.775 (2010), € 29.457 (2011), € 28.159 (2012) en € 12.644 (2013), een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, en tot vernietiging van de onderhavige boetebeschikkingen.

6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

I. Woonplaats belanghebbende naar nationaal recht

7.1.

Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (zie bijv. - over de inhoudelijk identieke bepaling van artikel 3, lid 1, van de Algemene Kinderbijslagwet - HR 12 april 2013, 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, BNB 2013/123).

7.2.

Ter onderbouwing van het fiscale inwonerschap van belanghebbende heeft de Inspecteur, op wie in dezen de bewijslast rust, onder meer de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:

-

belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;

-

vanaf 21 augustus 2009 staat belanghebbende onafgebroken in de BRP ingeschreven;

-

belanghebbende was eigenaar van onroerende zaken in Nederland, waaronder het appartement aan de [Y] te [Z] , waar belanghebbende vanaf 24 augustus 2009 tot 4 juli 2012 stond ingeschreven in de BRP;

-

belanghebbende huurt met ingang van 1 maart 2012 een appartement aan het [A] in [Z] , op welk adres hij met ingang van 4 juli 2012 staat ingeschreven in de BRP;

-

de energieafrekening van belanghebbendes appartement in Nederland bedroeg in 2010 € 2.931, hetgeen erop wijst dat regelmatig gebruik wordt gemaakt van het appartement. Ook in de jaren 2012 en 2014 betaalde belanghebbende vergelijkbare bedragen via een van zijn vennootschappen aan energiekosten, waterkosten en gemeentelijke heffingen voor zijn woning in Nederland;

-

belanghebbende heeft sinds 2008 doorlopend een zorgverzekering bij [E] in Nederland;

-

belanghebbende beschikt over bank- en spaarrekeningen in Nederland;

-

belanghebbende beschikt over een auto in Nederland en heeft een Nederlands rijbewijs;

-

belanghebbende staat voor diverse vennootschappen in Nederland ingeschreven als bestuurder en/of aandeelhouder;

-

belanghebbende genoot in de onderhavige jaren loon van de BV, die in Nederland is gevestigd;

-

diverse Nederlandse notariële aktes uit de onderhavige jaren vermelden een Nederlands woonadres van belanghebbende;

-

in het handelsregister is met betrekking tot de BV per 27 augustus en 12 november 2014 als woonadres van belanghebbende (enig aandeelhouder van de BV) vermeld: [A] te [Z] , welk adres ook is vermeld bij de uitschrijving van belanghebbende als bestuurder van de BV per 1 maart 2015.

7.3.

Deze feiten en omstandigheden, welke belanghebbende als zodanig niet heeft bestreden, acht het Hof met de Rechtbank van voldoende gewicht voor het oordeel dat tussen belanghebbende en Nederland in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan. De stellingen van belanghebbende dat hij zijn woning in Nederland alleen aanhoudt om in te verblijven gedurende de - volgens belanghebbende beperkte - tijd die hij in Nederland doorbrengt en dat hij zijn inschrijving in de BRP alleen continueert om zijn Nederlandse rijbewijs te behouden, doen daaraan niet af, evenmin als hetgeen belanghebbende met betrekking tot zijn verblijf in en zijn banden met de Verenigde Staten heeft aangevoerd.

7.4.

De conclusie luidt dan ook dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde in de zin van artikel 4 AWR. De Inspecteur heeft belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 2.1, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 in de onderhavige jaren dus terecht als binnenlandse belastingplichtige aangemerkt.

II. Woonplaats belanghebbende onder het Verdrag

7.5.

Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende ook voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt.

7.6.

Ingevolge artikel 4, lid 1, van het Verdrag, betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’, voor zover hier van belang, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. De uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ omvat geen personen die in die Staat slechts aan belasting zijn onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat.

Wanneer ingevolge de wetgeving van de beide Staten een natuurlijk persoon inwoner van beide Staten is, wordt zijn woonplaats voor de toepassing van het Verdrag bepaald volgens de regels van het tweede lid. Artikel 4, lid 2, van het Verdrag luidt:

“2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:

a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van levensbelangen);

b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;

c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;

d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”

7.7.

Aangezien belanghebbende, zoals hiervóór is geoordeeld, naar Nederlands nationaal recht in de onderhavige jaren als inwoner wordt beschouwd en artikel 2.1, lid 1, letter a, Wet IB 2001 daaraan een (onbeperkte) belastingplicht verbindt, moet belanghebbende worden aangemerkt als inwoner van Nederland voor de toepassing van artikel 4, lid 1, van het Verdrag.

7.8.

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende ook ingevolge de wetgeving van de Verenigde Staten aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid.

7.9.

Vooropgesteld moet worden dat bij de beoordeling van de onderworpenheid van een belastingplichtige aan buitenlandse belasting de inspecteur, en in beroep de rechter, zich in beginsel van de inhoud van het recht van de buitenlandse staat dient te vergewissen. Dat is slechts anders indien een belastingplichtige in de andere staat als inwoner daadwerkelijk in de heffing is betrokken, in welk geval ervan dient te worden uitgegaan dat die belastingplichtige op grond van de buitenlandse wetten als inwoner aan belastingheffing is onderworpen, tenzij hetzij de inspecteur aannemelijk maakt dat de gegevens op grond waarvan de buitenlandse fiscus het inwonerschap van de betrokkene aldaar naar het buitenlandse recht heeft aangenomen, onjuist of onvolledig zijn, hetzij de heffing niet in redelijkheid op enige regel van het buitenlandse recht kan zijn gestoeld (HR 12 mei 2006, nr. 40 450, ECLI:NL:HR:2006:AR5759, BNB 2007/38). Anders dan de Inspecteur betoogt en de Rechtbank heeft geoordeeld, is de onderworpenheid aan de Amerikaanse belasting dus weliswaar in beginsel gegeven indien door de Amerikaanse fiscus (IRS) een belastingaanslag is opgelegd, en kan een ander van de IRS afkomstig stuk of correspondentie met de IRS over de belastingheffing een belangrijke aanwijzing voor zodanige onderworpenheid vormen, maar de aanwezigheid van dergelijke stukken of correspondentie is niet noodzakelijk om te komen tot het oordeel dat van onderworpenheid aan de buitenlandse belastingheffing sprake is. Zie HR 16 januari 2009, 42 218, ECLI:NL:HR:2009:BG9878, BNB 2009/92. Beslissend is of de wetgeving van de Verenigde Staten meebrengt dat belanghebbende aldaar als inwoner aan belasting is onderworpen, en niet of die onderworpenheid zal leiden tot feitelijke belastingheffing in de Verenigde Staten.

7.10.

Vaststaat dat belanghebbende in de Verenigde Staten niet als inwoner daadwerkelijk in de heffing is betrokken. Voorts kunnen naar 's Hofs oordeel de door belanghebbende overgelegde Amerikaanse concept-aangiften niet worden gezien als een belangrijke aanwijzing dat belanghebbende in de Verenigde Staten als inwoner onderworpen is aan belasting. Dit geldt evenzeer voor de door belanghebbende bij diens nader stuk overgelegde aanvraagformulieren voor uitstel om belastingaangiften in te dienen. Die formulieren zien niet op de onderhavige jaren maar op de jaren 2014 tot en met 2016, bevatten geen standpunt van de IRS over belanghebbendes inwonerschap en zijn (nog) niet ingediend. Het Hof zal daarom zelfstandig onderzoeken of de wetgeving van de Verenigde Staten meebrengt dat belanghebbende aldaar als inwoner aan belasting is onderworpen.

2010

7.11.

Belanghebbende heeft gesteld dat de IRS hem voor de jaren 2009 en 2010 niet als inwoner beschouwt, omdat hij in die jaren in Amerika verbleef op basis van een studentenvisum. Die stelling strookt met de hierna in 7.13 opgenomen informatie uit de databank van Kluwer International Tax Law (kopje ‘5.4.2.2 The Substantial Presence Test’, laatste alinea). Belanghebbende was in het jaar 2010 derhalve niet als inwoner onderworpen aan de Amerikaanse belastingheffing, zodat belanghebbende voor het jaar 2010 niet als inwoner van de Verenigde Staten in de zin van artikel 4, lid 1, van het Verdrag kan worden aangemerkt.

2011 t/m 2013

7.12.

Belanghebbende heeft gesteld in de jaren 2011 tot en met 2013 als inwoner onderworpen te zijn aan de Amerikaanse belastingheffing, zonder die stelling nader te onderbouwen door middel van een verwijzing naar de inhoud van het Amerikaanse belastingrecht. De Inspecteur heeft daarover evenmin informatie bijgebracht.

7.13.

Het Hof ontleent aan de databank van Kluwer International Tax Law het volgende over de inhoud van het Amerikaanse belastingrecht:

“Introduction to United States International Taxation

Chapter 3: Jurisdictional Principles

As noted in Chapter 2, Section 1 of the Internal Revenue Code imposes a tax on the “taxable income” of every individual. Taxable income in turn is derived from the Section 61 definition of gross income, i.e., “all income from whatever source derived”. The term “source” embraces within its meaning both the type of income derived and the geographical location within which the income is produced. As a result, in the first instance, the literal scope of the US income tax on individuals is to tax all individuals in the world on their worldwide income! However, subsequent provisions make it clear that the assertion of worldwide taxing jurisdiction is only meant to include individuals who are US citizens or residents. For these taxpayers, US taxing jurisdiction is based on their personal relationship or status with respect to the US; the geographical source of their income is irrelevant. (…)

Nonresident aliens (…) are also subject to US tax. For such taxpayers, however, the US tax jurisdiction is based on the geographic source of the taxpayer's income. These taxpayers are in general only subject to tax on income from sources within the US. Their business income from US sources is taxed in much the same way as that of a US citizen or resident, while their investment income is subject to a special set of tax rules.

(…)

5.4

Taxation of Nonresident Aliens

5.4.1

General

(…) Resident aliens are taxed on their worldwide income in the same manner as US citizens (see Chapter 3). Thus an individual's status as resident or nonresident is a crucial element in establishing the appropriate taxing regime. The following material deals with the determination of resident or nonresident status and then examines in more detail the rules for the taxation of nonresident aliens. (…)

5.4.2

Determination of Status as Resident or Nonresident

Section 7701(b) has detailed rules to determine the resident or nonresident status of aliens.48 In general, an alien will be treated as a US resident if she meets any of the following three tests:

(1) the permanent residence test;

(2) the substantial presence test;

(3) the first year election.

In all other circumstances, she will be treated as a nonresident.

5.4.2.1 The Permanent Residence Test

If an alien has the status of having been lawfully accorded the privilege of residing in the US under US immigration laws,49 she is treated as a resident alien until such status has been revoked or otherwise terminated. Resident treatment under this test does not require that the alien actually be present in the US at any time during the year in question. The taxpayer's status as a “resident” under this rule continues unless the immigration status is “rescinded or administratively or judicially determined to have been abandoned.”50

5.4.2.2 The Substantial Presence Test

Even if an alien does not have permanent resident status, she will be treated as a resident for tax purposes for the current year if:

(1) such individual was present in the US on at least thirty-one days during the calendar year; and

(2) the sum of the number of days on which the individual was present in the US during the current year, plus one third of the number of days the individual was present in the US the prior year, plus one sixth of the number of days the individual was present in the US two years ago equals or exceeds 183 days.51

Even if the alien individual meets this total days present calculation, she can avoid resident status if she: (1) is present in the US present fewer than 183 days in the current year, (2) can establish that she has her “tax home” (generally her principal place of business) in a foreign country, and (3) has a closer connection to that country than to the US.52 Thus, the substantial presence test depends significantly on what counts as a day present in the US. As an initial matter an alien is treated as “present” in the US for any day such individual is physically present at any time during the day.53 However, a number of statutory exemptions are available that allow an individual to not count certain days that the individual was in fact in the US. For example, any days present in the US when the taxpayer qualified as an “exempt individual” do not count towards the substantial presence test.54 Exempt individuals are, generally speaking, teachers, students and trainees, and foreign government officials.55 (…) Special rules govern the first and last year of residency and allow an individual to be treated as a resident for part of the year and a nonresident for the remainder of the year. Specifically, residence begins at the time the alien is first present in the US and continues for the remaining portion of that calendar year. Residence ends on the day that the alien leaves the US if the alien at that time has a closer connection to a foreign country than to the US and is not a resident at any time during the next calendar year.57

5.4.2.3 The First Year Election

An alien individual who satisfies neither the permanent residence test (the “green card” test) nor the substantial presence test in a given year may nonetheless be able to elect resident status for that year under certain circumstances. (…)

To make this first year election, the taxpayer: (1) must not be a resident under the other two tests this year, (2) must not have been a resident the year before, (3) must meet the substantial presence test next year, (4) must have been present in the US for at least thirty-one consecutive days in the year of the election, and (5) must be present in the US for 75% of the period beginning with the first day of the thirty-one day consecutive period and ending with the last day of the election year.58 The election, which is made on the individual's tax return, cannot be made until the individual has satisfied the substantial presence test in the following year.59

Footnotes

48 (…)

49 In general, this means that an alien holds a valid “green card” entitling her to unrestricted permanent residence in the United States. Sec. 7701(b)(6); Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-1(b)(1).

50 Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-1(b)(1). Thus an alien who continues to hold a green card after leaving the United States and moving to a foreign country will still be treated as a US resident until steps are taken to formally abandon her US resident status. See Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-1(b)(3) for the steps necessary to obtain a formal determination of abandonment of resident status.

51 Sec. 7701(b)(3)(A).

52 Sec. 7701(b)(3)(B). See Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-2 for the factors to be considered in establishing the “closer connection”. To take advantage of the “closer connection” exception, the taxpayer must file a statement with the IRS detailing the basis for the claim. Absent a properly filed statement, the exception is generally not available. Treas. Reg. Sec. 301.7701(b)-8.

Thus, for example, if an alien was present in the US for 66 days in 2011, 33 days in 2012 and more than 160 days in 2013, she would be resident in the US for 2013 unless she could meet the “closer connection/tax home” test. Under the substantial presence test, an alien can spend up to 121 days each year in the US without being considered a resident.

53 Sec. 7701(b)(7)(A).

54 Sec. 7701(b)(3)(D)(i), 7701(b)(5).

55 Sec. 7701(b)(5).

57 Sec. 7701(b)(2)(A), (B), (C).

58 Sec. 7701(b)(4)(A).

59 Sec. 7701(b)(4)(E).”

7.14.

Een gedeelte van deze informatie wordt bevestigd door hetgeen bij de parlementaire behandeling van het Verdrag in de Verenigde Staten en in de technische toelichting bij het Verdrag door het Amerikaanse ministerie van Financiën is opgemerkt:

“Under U.S. law, residence of an individual is important because a resident alien is taxed on his or her worldwide income, while a nonresident alien is taxed only on his or her U.S. source income and on his or her income that is effectively connected with a U.S. trade or business. An individual who spends substantial time in the United States in any year or over a three-year period generally is a U.S. resident (Code sec. 7701b). A permanent resident for immigration purposes (i.e., a green card holder) also is a U.S. resident. The standards for determining residence provided in the Code do not alone determine the residence of a U.S. citizen for the purpose of any U.S. tax treaty (such as a treaty that benefits residents, rather than citizens, of the United States.)”

(Senate: Joint Committee on Taxation, Explanation of Proposed Income Tax Treaty (and Proposed Protocol) Between the United States and the Kingdom of the Netherlands (ICS-/-15-93), October 26, 1993.)

“Paragraph l defines the term 'resident of one of the States'. In general, this definition incorporates the definitions of residence in U.S. and Netherlands law. A resident of a State is a person who, under the laws of that State, is subject to tax there by reason of his domicile, place of management, place of incorporation or any other criterion of a similar nature. Residents of the United States include aliens who are considered U.S. residents under Code section 7701b. Unlike the U.S. Model, 'citizenship' is not included among the explicit criteria of residence in the Convention. However, it is understood to be a 'criterion of a similar nature' under paragraph 1. (...)”

(Treasury Department: Technical Explanation of the Convention and the Protocol, October 30, 1993.)

7.15.

De in de databank van Kluwer International Tax Law opgenomen informatie over de ‘substantial presence test’ en de voor vreemdelingen geldende ‘closer connection exception’ is voorts in overeenstemming met hetgeen daarover is vermeld op de website van de IRS (https://www.irs.gov/individuals/international-taxpayers/substantial-presence-test).

7.16.

Het Hof leidt uit bovenstaande informatie af dat belanghebbende alleen aan onbeperkte belastingplicht in de Verenigde Staten onderworpen is als hij als Amerikaans staatburger (‘US citizen’) dan wel als Amerikaanse inwoner (‘US resident’) kan worden gekwalificeerd. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft, (ook) een Amerikaans staatburger is. Belanghebbende moet dus om voor de toepassing van artikel 4, lid 1, van het Verdrag als inwoner van de Verenigde Staten te kunnen worden aangemerkt, kwalificeren als ‘US resident’.

7.17.

Vaststaat dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet tijdig aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan en evenmin uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn (vgl. HR 27 maart 1996, nr. 31.209, ECLI:NL:HR:1996:AA2004, BNB 1996/273). Nu niet in geschil is dat belanghebbende wel is uitgenodigd en aangemaand om aangifte over de onderhavige jaren te doen, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. De bewijslast met betrekking tot de onderworpenheid in de Verenigde Staten, die reeds op belanghebbende rust, dient derhalve ingevolge artikel 27e AWR te worden verzwaard. Dit houdt in dat het aan belanghebbende is om overtuigend aan te tonen dat hij voldoet aan de feitelijke voorwaarden om als inwoner in de Amerikaanse belastingheffing te worden betrokken.

7.18.

Belanghebbende voldoet naar 's Hofs oordeel niet aan de ‘permanent residence test’, aangezien hij niet op basis van een zogenoemde ‘green card’ gerechtigd is of is geweest tot onbeperkt permanent verblijf in de Verenigde Staten. Dat hij anderszins hiertoe gerechtigd is, is gesteld noch gebleken.

7.19.

Belanghebbende kan ingevolge de ‘substantial presence test’ de status van ‘US resident’ hebben, indien hij fysiek aanwezig is geweest in de Verenigde Staten op ten minste:

  1. 31 dagen in het betreffende jaar; en

  2. 183 dagen in de driejaarsperiode, die bestaat uit het betreffende jaar en de twee direct voorafgaande jaren, waarbij ter bepaling van de 183 dagen de som geldt van:

a. alle dagen waarop hij aanwezig was in het betreffende jaar;

b. een derde van de dagen waarop hij aanwezig was in het eerste jaar dat voorafgaat aan het betreffende jaar; en

c. een zesde van de dagen waarop hij aanwezig was in het tweede jaar dat voorafgaat aan het betreffende jaar.

7.20.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij jaarlijks circa 300 dagen in de Verenigde Staten verblijft (2009: 293; 2010: 291; 2011: 295 en 2012: 307), hetgeen de Inspecteur betwist. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling kopieën overgelegd van zijn paspoort, social security card en E2-visum. Voorts heeft hij kopieën overgelegd van zijn Amerikaanse telefoonrekeningen, autofinanciering, autoverzekering, bankrekeningen en creditcards, verschillende boetes, energierekeningen, ziektekosten/ziektekostenverzekering en internetafrekeningen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit de diverse door belanghebbende ingebrachte stukken weliswaar blijkt dat belanghebbende een verblijfplaats heeft in de Verenigde Staten en dat hij regelmatig in de Verenigde Staten verblijft, maar dat belanghebbende daarmee niet het bewijs heeft geleverd dat hij een fiscale woonplaats in de Verenigde Staten heeft.

7.21.

Het Hof overweegt hierover als volgt.

7.21.1.

Het is duidelijk dat belanghebbende regelmatig in de Verenigde Staten verblijft, maar niet hoeveel dagen hij jaarlijks aldaar verblijft. Dat blijkt niet uit belanghebbendes E-2-visum, de overgelegde kopieën van zijn paspoort - waarin ook visa voor andere landen dan de Verenigde Staten staan - en de ‘social security card’, noch uit de concept-aangiften. Belanghebbende heeft zijn agenda’s van de onderhavige jaren niet overgelegd noch een overzicht of andere gegevens verstrekt waaruit blijkt op welke data hij in welk land verbleef. Bovendien wijst hetgeen de Inspecteur heeft gesteld over de kosten van energie- en watergebruik van belanghebbendes [Z] appartement in de onderhavige jaren (zie 7.2) erop dat belanghebbende een substantieel gedeelte van die jaren in Nederland verbleef. Ook de vermelding door de voormalige belastingadviseur dat belanghebbende met ingang van 21 augustus 2009 weer in Nederland woont (zie 3.14), wijst in die richting.

7.21.2.

Ten aanzien van de jaren 2011 en 2012 geldt voorts dat de dagen die belanghebbende in de jaren 2009 en 2010 in de Verenigde Staten heeft verbleven, niet meetellen voor de 'substantial presence test’, omdat belanghebbende toen als student in de Verenigde Staten verbleef. Met betrekking tot het jaar 2013 heeft belanghebbende niet gesteld hoeveel dagen hij in de Verenigde Staten heeft verbleven, zodat belanghebbende voor dat jaar naar 's Hofs oordeel reeds niet heeft voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de 'substantial presence test’ en daarmee voor onderworpenheid als inwoner aan de Amerikaanse belasting.

7.21.3.

Zelfs als een buitenlandse natuurlijke persoon voldoet aan de dageneis van de ‘substantial presence test’, is nog niet zeker dat die persoon ‘US resident’ is. Er bestaat namelijk een (facultatieve) uitzondering voor het geval waarin deze persoon minder dan 183 dagen aanwezig is in het lopende jaar, zijn ‘tax home’ in een ander land heeft en een ‘closer connection’ met dat land heeft dan met de Verenigde Staten. Daarbij zijn onder meer relevant de plaats van zijn duurzame tehuis, familie, persoonlijke attributen als auto’s en meubilair, de plaats van zijn ondernemingsactiviteiten, de jurisdictie waarvan hij een rijbewijs houdt en de jurisdictie waarin hij stemt. Om in aanmerking te komen voor de ‘closer connection exemption’ moet een daarvoor bestemd formulier worden ingediend bij de IRS. Zie https://www.irs.gov/individuals/international-taxpayers/conditions-for-a-closer-connection-to-a-foreign-country.

7.21.4.

Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond dat hij in één of meerdere van de jaren 2011, 2012 of 2013 op grond van de 'substantial presence test’ als inwoner voor Amerikaanse belastingdoeleinden moet worden beschouwd.

7.22.

Ten slotte is gesteld noch gebleken dat belanghebbende in 2011, 2012 of 2013 gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van ‘the first year election’.

Ten aanzien van alle onderhavige jaren

7.23.

Weliswaar heeft belanghebbende in een brief van 1 oktober 2015 aan de Inspecteur (bij brief van 7 oktober 2015 door de Inspecteur toegezonden aan de Rechtbank) vermeld dat ‘de Amerikaanse adviseur’ heeft laten weten dat belanghebbende voor Amerikaanse belastingdoeleinden inwoner van de Verenigde Staten is, maar een weergave van de onderbouwing door de adviseur van die verklaring ontbreekt en deze brief is niet overgelegd. Wel heeft belanghebbende ter zitting van het Hof een brief van 16 april 2018 van [L] van [M] overgelegd (zie 3.13), waarin wordt verklaard dat belanghebbende naar beste weten van de adviseur terecht vanaf 2010 als 'US resident' is aangemerkt, maar die brief bevat geen nadere toelichting of onderbouwing. Deze verklaringen brengen het Hof dan ook niet tot het oordeel dat belanghebbende inwoner is van de Verenigde Staten in verdragszin. Ten slotte behoort tot de stukken van het geding een document van de IRS waarin wordt verklaard dat belanghebbende mag werken in de Verenigde Staten maar geen Amerikaans staatsburger (‘US citizen’) is. Uit dat stuk blijkt evenmin dat belanghebbende voor de Amerikaanse inkomstenbelasting als ‘US resident’ wordt beschouwd.

Conclusie

7.24.

Het Hof komt derhalve tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond dat hij in de jaren 2010 tot en met 2013 in de Verenigde Staten aan belasting was onderworpen in de zin van artikel 4, lid 1, van het Verdrag. Belanghebbende is dus ingevolge artikel 4, lid 1, van het Verdrag uitsluitend inwoner van Nederland, zodat aan de toepassing van de zogenoemde tiebreakbepaling van het tweede lid niet wordt toegekomen. De conclusie luidt dat belanghebbende in de onderhavige jaren voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt.

III. Correcties

7.25.

Belanghebbende heeft gesteld dat de onderhavige aanslagen, ook in geval hij zowel binnenlands belastingplichtig als voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland is, te hoog zijn vastgesteld. De Rechtbank heeft dit betoog in r.o. 22 tot en met 24 van haar uitspraak verworpen. Gelet op de door de Inspecteur gegeven onderbouwing van zijn schattingen voor de onderhavige jaren (nader stuk van 9 augustus 2016 voor de Rechtbank) is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat die schattingen de redelijkheidstoets ruimschoots kunnen doorstaan. Het Hof voegt hieraan toe dat het door de Inspecteur voor het jaar 2012 in aanmerking genomen inkomen uit aanmerkelijk belang is gebaseerd op een uit de gegevens van de Inspecteur blijkende schuld van belanghebbende op 1 januari 2012 aan de BV. Aangezien belanghebbende de door de Inspecteur in diens brief van 3 juni 2015 gevraagde informatie - een uitdraai van de rekening-courant tussen belanghebbende en de BV over de periode 1 januari 2011 t/m 31 december 2014 en een kopie van de overeenkomst van geldlening - niet heeft verstrekt, en de BV, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, geen aangifte vennootschapsbelasting heeft gedaan, berust het in aanmerking genomen inkomen uit aanmerkelijk belang eveneens op een redelijke schatting. In hoger beroep zijn voorts geen feiten en omstandigheden aangedragen die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd en die het Hof tot een ander oordeel brengen.Voorts is gesteld noch gebleken dat bestanddelen van belanghebbendes inkomen door het Verdrag ter heffing aan de Verenigde Staten zijn toegewezen, zodat het Hof niet toekomt aan een beoordeling van de vraag of belanghebbende ingevolge het Verdrag recht heeft op een belastingvermindering ter voorkoming van dubbele belasting.

IV. Verzuimboetes

V. Slotsom