Home

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1184, BK-18/00857 en 18/00858

Gerechtshof Den Haag, 08-05-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1184, BK-18/00857 en 18/00858

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 mei 2019
Datum publicatie
28 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1184
Formele relaties
Zaaknummer
BK-18/00857 en 18/00858

Inhoudsindicatie

Belanghebbende werkt bij het Europees Octrooi Bureau te Rijswijk (EOB). Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Belanghebbende valt op basis van zijn rang onder de categorie EOB-personeel van artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst, maar geniet vanwege zijn Nederlandse nationaliteit niet de door die bepaling toegekende privileges. Belanghebbende stelt dat hij aldus ongelijk behandeld wordt ten opzichte van bij indiensttreding uit het buitenland afkomstige EOB-werknemers zonder de Nederlandse nationaliteit die al tien jaar hier te lande verblijven. Bedoelde niet-Nederlandse EOB-werknemers worden volgens belanghebbende ingevolge begunstigend beleid niet belast over het inkomen uit sparen en beleggen, terwijl zij na tien jaar verblijf in Nederland gelden als hier duurzaam verblijf houdend en dus de DV-status hebben. Hof Den Haag oordeelt, onder verwijzing naar HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, BNB 2015/53, dat belanghebbendes stelling berust op een onjuiste opvatting over de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00857 en 18/00858

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] ),

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 juli 2018, nummers SGR 17/8601 en 17/8602.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.268 en heeft belanghebbende bij gelijktijdig gegeven beschikking € 102 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.301 en heeft belanghebbende bij gelijktijdig gegeven beschikking € 126 belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De Inspecteur heeft de tegen de in 1.1. en 1.2 genoemde aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 26 februari 2019 een nader stuk, met bijlagen, ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een nader stuk overgelegd, bevattende een afschrift van de jurisprudentie waarop hij zich beroept. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is sinds 1985 werkzaam bij de vestiging van het Europees Octrooi Bureau in Rijswijk (het EOB). Na verloop van tijd is hij gaan behoren tot de personeelsleden die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen in rang A4. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de onderhavige jaren in Nederland.

2.2.

Bij de aanvang van zijn werkzaamheden voor het EOB heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan hem de status BO/NL toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

Ontbreken rechtsmiddelverwijzing

8. Artikel 6:23 van de Awb schrijft voor dat bij de bekendmaking van de beslissing op bezwaar melding wordt gemaakt dat beroep kan worden ingesteld. Nu vaststaat dat de onderhavige beslissingen op bezwaar geen rechtsmiddelverwijzing bevatten, wordt niet voldaan aan dit voorschrift. Artikel 6:23 van de Awb verbindt evenwel geen gevolgen aan het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing. Dit zou wel een reden kunnen zijn een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, maar dat is hier niet nodig omdat tijdig beroep is ingesteld. [Belanghebbende] is door het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing niet in zijn belang geschaad. Anders dan [belanghebbende] meent, heeft het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing in de uitspraken op bezwaar niet tot gevolg dat de aanslagen moeten worden verminderd of vernietigd.

Horen in bezwaarfase

9. [ De Inspecteur] stelt dat hij [belanghebbende] niet heeft gehoord in de bezwaarfase omdat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar gelet op de uitspraak van Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:3314) en het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:2885) waarin over [belanghebbendes] beroep met betrekking tot het jaar 2010 is geoordeeld. In zijn bezwaarschriften met betrekking tot de onderhavige aanslagen heeft [belanghebbende] geschreven dat de gronden voor zijn bezwaar zijn: schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel en dat deze gronden dezelfde zijn als de gronden die [belanghebbende] in de procedure over het jaar 2010 heeft aangevoerd. In voornoemd arrest van 17 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2885) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:3314) met toepassing van artikel 81 Wet RO afgedaan. De uitspraken op bezwaar zijn met dagtekening 24 november 2017, zonder dat [belanghebbende] is gehoord, gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] bij het doen van deze uitspraken af kunnen zien van het horen van [belanghebbende], omdat de bezwaren, gelet op hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd en gelet op voornoemde Hofuitspraak en arrest, kennelijk ongegrond waren (zie artikel 7:3, sub b, van de Awb).

Motivering uitspraak op bezwaar

10. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken op bezwaar niet onbegrijpelijk of onvoldoende zijn gemotiveerd. [Belanghebbende] voert in zijn bezwaar twee gronden aan. Op die beide gronden is [de Inspecteur] ingegaan in de uitspraken op bezwaar. Gelet op de eerder gevoerde procedure over 2010 en [belanghebbendes] eigen verwijzing daarnaar in zijn bezwaar, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank kunnen volstaan met de motivering zoals hij die heeft gegeven. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt derhalve.

Gelijkheidsbeginsel

11. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien een belastingplichtige in het kader van een beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid (zie Hoge Raad 23 april 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AL8260, rechtsoverweging 3.5).

12. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen ten gevolge van door [de Inspecteur] gevoerd begunstigend beleid. De gevallen waar [belanghebbende] op wijst worden niet in de box 3 heffing betrokken omdat de Minister van Buitenlandse zaken aan hen geen zogenoemde DV-status heeft toegekend (zie ook rechtsoverwegingen 2.3.6 en 2.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:LJN HR2015:22). [Belanghebbende] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat [de Inspecteur], conform begunstigend beleid, personen die wel over een DV-status hadden, geen aangifteformulier heeft toegestuurd. Gelet hierop is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt derhalve.

Rechtszekerheidsbeginsel

13.1.

In het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD3187) is ten behoeve van de uitleg aan het begrip duurzaam verblijf in de Regeling aandacht besteed aan de Toelichting 2001. In het arrest is door de Hoge Raad – onder meer en voor zover van belang – opgenomen en geoordeeld:

“3.6.2 (…) In die toelichting [Toelichting 2001] wordt over het begrip 'duurzaam verblijf' medegedeeld:

"Onder het begrip 'duurzaam verblijf houden' wordt het volgende verstaan. Wanneer een persoon gaat werken bij een vertegenwoordiging of internationale organisatie, dan wordt de gemeente waar hij woonachtig is, hiervan op de hoogte gesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij wordt ook aangegeven welke status de persoon heeft. Wanneer in de statuscode de letters DV voorkomen, betekent dit dat de persoon is aangemerkt als duurzaam in Nederland verblijvend. In dat geval dient geen vrijstelling van gemeentelijke belastingen verleend te worden. Of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt, wordt bepaald door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Kabinet en Protocol. Voor de statusverlening door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij nieuwe aanmeldingen van administratief, technisch en bedienend personeel, alsmede particuliere bedienden, is met ingang van 1 januari 2000 niet langer de termijn van verblijf in Nederland voorafgaand aan indiensttreding bepalend, maar het feit of het betrokken personeelslid door de zendstaat is uitgezonden dan wel lokaal is geworven. Voor uitgezonden personeelsleden die thans als administratief, technisch en bedienend personeel op een missie werkzaam zijn, geldt dat zij na 10 jaar in Nederland werkzaam te zijn geweest door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als duurzaam verblijf houdend in Nederland worden beschouwd. Indien er twijfels bestaan over de status van een persoon of wanneer niet geheel duidelijk is of een persoon al dan niet duurzaam verblijf houdt in Nederland, dan kan altijd navraag worden gedaan bij de Directie Kabinet en Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

(…)

3.7.2.

De Regeling beoogt blijkens haar inhoud en de daarop gegeven toelichtingen uitvoering te geven aan het internationale gebruik, zoals dat voortvloeit uit verdragen en uit (zetel-)overeenkomsten die Nederland heeft gesloten met internationale organisaties die zich in Nederland hebben gevestigd. Dat brengt mede dat de in de Regeling vermelde begrippen dienen te worden uitgelegd overeenkomstig de betekenis die zij hebben in die verdragen en overeenkomsten, zoals ook in de toelichting bij de Regeling is vermeld. Daaraan hebben de in artikel 243 van de Gemeentewet bedoelde bewindslieden inhoud gegeven door de beslissing dienaangaande over te laten aan de Minister van Buitenlandse Zaken, die namens de Nederlandse Staat is betrokken bij de totstandkoming en naleving van de in de Regeling genoemde verdragen en (zetel-)overeenkomsten met internationale organisaties, alsmede is aangewezen als eerstverantwoordelijke voor de contacten met die organisaties en om bemiddelend op te treden in geval van problemen van de organisaties met overheden in Nederland.

3.7.3.

Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat de heffingsambtenaar hem vrijstelling van onroerendezaakbelasting wegens het gebruik van de onroerende zaak verleent in het geval dat de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met het voorgaande bepaalt dat hij niet duurzaam verblijf houdt in Nederland. (…)."

13.2.

In het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:22, lag de uitleg van het begrip duurzaam verblijf in het kader van de Zetelovereenkomst voor bij een werknemer van het EOB met rang A4. Door de Hoge Raad is – onder meer en voor zover van belang – geoordeeld:

“2.3.4. Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.

2.3.5.

De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.

2.3.6.

Belanghebbendes opvatting dat hij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van buitenlandse collega’s die inmiddels zo lang bij het EOB werkzaam zijn dat zij duurzaam in Nederland verblijven, berust derhalve op een misvatting omtrent de betekenis van het begrip duurzaam verblijf bij de toepassing van regelingen die gelden voor diplomatieke ambtenaren, waarnaar artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst verwijst. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Ook de daarop gerichte klacht faalt daarom.”

13.3.

Uit de in 13.1. en 13.2. vermelde arresten van de Hoge Raad volgt dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of iemand duurzaam in Nederland verblijf houdt. De Hoge Raad oordeelt in het arrest uit 2015 vervolgens ook dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of een werknemer van de EOB (met rang A4) duurzaam verblijf houdt in Nederland en dat deze beoordeling plaats vindt op het moment voor aanvang van de werkzaamheden. Indien de Minister van Buitenlandse Zaken ten onrechte geen DV-status heeft toegekend, is dat niet aan [de Inspecteur] toe te rekenen. [De Inspecteur] dient slechts die status te volgen. Gelet hierop is geen sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel door [de Inspecteur].

Vertrouwensbeginsel

14. De rechtbank verwerpt het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien aannemelijk is dat er ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen tegenover [belanghebbende] zijn gedaan, waaraan [belanghebbende] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen in rechte te honoreren toezeggingen aan [belanghebbende] gedaan dat hij in 2012 en 2013 over zijn box 3-vermogen geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Te minder, wanneer de omstandigheden waaronder en het moment waarop de uitspraak in 2000 bij de behandeling van het Wetsvoorstel in algemene bewoordingen is gedaan, in ogenschouw worden genomen. Het is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de bedoeling van de uitspraak niet is – zoals [belanghebbende] de uitspraak ten onrechte interpreteert – dat niemand er meer, ook jaren na dato, op achteruit kan gaan. Daarnaast heeft te gelden dat de Zetelovereenkomst tot stand is gekomen na de uitspraak van Minister Zalm en de uitspraak om die reden ook geen betrekking kan hebben op de Zetelovereenkomst.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing