Gerechtshof Den Haag, 25-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1837, BK-18_00916
Gerechtshof Den Haag, 25-06-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1837, BK-18_00916
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 juni 2019
- Datum publicatie
- 11 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:1837
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1005
- Zaaknummer
- BK-18_00916
Inhoudsindicatie
Kosten van een nieuwe keuken in monumentenpand zijn deels kosten voor verbetering en voor dat deel niet aftrekbaar. Kosten om parket in bruikbare staat te herstellen zijn aftrekbaar. Belanghebbende dient inzichtelijk te maken wat de keukensituatie voor de verbouwing was en wat de kosten daarvan zouden zijn om deze in bruikbare staat te herstellen en de ingetreden achteruitgang op te heffen. Het Hof overweegt in dit verband dat de kosten mede betrekking hebben op het anders inrichten van de keuken en op het plaatsen van inbouwapparatuur en dat uit de overgelegde foto’s niet naar voren komt dat in de keuken voorafgaand aan de verbouwing reeds inbouwapparatuur aanwezig was. Het Hof merkt op dat ook als zou worden aangenomen dat inbouwapparatuur van een keuken tot de huurderslasten kan behoren, van belang is het antwoord op de vraag of het plaatsen van de inbouwapparatuur in het huidige geval een verbetering vormt van de onderhavige keuken. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat voor het hier genoemde bedrag louter sprake is geweest van onderhoud. Het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2016, BLKB 2016/360M, Stcrt. 2016, 13309 heeft naar tekst of strekking tot doel duidelijkheid te geven over een aantal veel voorkomende kosten maar heeft niet tot doel om uitzonderingen te maken op jurisprudentie en behelst geen tegemoetkomend beleid.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00916
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] [C] , [D] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2018, nummer SGR 18/1719.
Procesverloop
De Inspecteur heeft belanghebbende op 18 maart 2016 voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.800 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 730 belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslag en de beschikking belastingrente gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. Belanghebbende is daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 246.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende en haar echtgenoot zijn eigenaren van de woning [Y] te [Z] (de woning). De woning is in het Monumentenregister ingeschreven als Rijksmonument onder nummer […] en is als zodanig een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31, tweede lid, van de Wet IB 2001. De woning is voor belanghebbende een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2013 aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.511 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024. Belanghebbende heeft daarbij een kostenaftrek van € 19.157 voor rijksmonumentenpanden geclaimd. Met dagtekening 7 juni 2013 is aan belanghebbende conform haar aangifte een voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd.
Bij brief van 23 februari 2015 heeft de Inspecteur verzocht om nadere informatie met betrekking tot de eigen woning en de aftrek voor rijksmonumenten. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 14 april 2015 aan de Inspecteur een taxatierapport en diverse facturen en bankafschriften overgelegd.
De Inspecteur heeft daarop bij brief van 26 augustus 2015 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen ter zake van de kostenaftrek van de aangifte af te wijken. Belanghebbende heeft daarop een reactie ingezonden waarna partijen over en weer op elkaars standpunten hebben gereageerd.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het bedrag van de onderhoudskosten van de woning, door belanghebbende in afwijking van de aangifte nader gesteld op € 46.396, bepaald op € 14.670,42, het aftrekbare bedrag conform het bepaalde in artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 vastgesteld op € 11.736 en daarvan een bedrag van € 5.868 bij belanghebbende in aftrek toegelaten. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.800 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024.
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur het bedrag van de onderhoudskosten nader vastgesteld op € 26.808,47, het aftrekbare bedrag op € 21.447, daarvan een bedrag van € 10.724 bij belanghebbende in aftrek toegelaten en aan belanghebbende voor de kosten van bezwaar een vergoeding toegekend van € 246. De aanslag heeft hij verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.024.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het volgende overwogen:
“10. Ingevolge artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten. De eerste volzin is slechts van toepassing indien het - voor zover hier van belang - een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 betreft.
Ingevolge het vierde lid zijn onderhoudskosten van een monumentenpand de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
In onderdeel 3.3 van het Besluit aftrek uitgaven monumentenpanden van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2016, nr. BLKB 2016/360M (Stcrt. 2016, 13309; hierna: het Besluit), is het volgende opgenomen:
“Uitgaven voor een parketvloer kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden als:- de vloer zoals aanwezig bij aanvang van de werkzaamheden, in bruikbare staat wordt gebracht;
- er sprake is van een vloer die vast aan de ondergrond bevestigd wordt;
- er geen sprake is van een kleine reparatie, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1988.”
11. Op [belanghebbende] rust de last aannemelijk te maken dat recht op aftrek van uitgaven voor monumentenpanden tot het door haar gestelde bedrag bestaat. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] daarin niet is geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat bij de door [de Inspecteur] niet geaccepteerde kosten voor keukenuitbreiding van € 3.034 en inbouwapparatuur van € 2.993, alsmede voor het bijleggen van een parketvloer in de gang van € 2.630 en het opschuren van de bestaande parketvloeren van € 2.970, sprake is van onderhoudskosten en uitgaven voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31, vierde lid, van de Wet IB 2001 respectievelijk het Besluit.
12. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat naar ter zitting tussen partijen is komen vast te staan de kosten van € 3.034 niet specifiek zien op een nieuw aanrechtblad, maar betrekking hebben op de vervanging van het oude keukenblok door een nieuw groter blok en de daarmee samenhangende aanpassingen van de keuken. Nu sprake is van een vergroting van de keuken kan niet zonder meer worden gezegd dat de kosten die op die uitbreiding zien als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt. [Belanghebbende] heeft daarnaast geen feiten en omstandigheden gesteld welke tot de conclusie dienen te leiden dat [de Inspecteur] ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat 25% van de kosten van de nieuwe keuken als niet gelijkwaardig aan onderhoudskosten moeten worden aangemerkt. De rechtbank volgt [belanghebbende] voorts niet in haar opvatting dat de kosten van de inbouwapparatuur onderhoudskosten vormen. De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 4 januari 1995 (ECLI:NL:HR:1995:AA3046), waarin onder vermelding van HR 5 oktober 1988 (ECLI:NL:HR:1988:ZC3909) is geoordeeld dat de kosten voor inbouwapparatuur, welke kunnen worden aangemerkt als kosten welke in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, niet in aftrek kunnen worden toegelaten. De door [belanghebbende] genoemde uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2007 (ECLI:NL:GHSHE:2007:BC0989) geeft de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de tot op heden door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie.
13. Ook de kosten van het leggen van een parketvloer in de gang ter vervanging van de verwijderde beweerdelijk beschadigde plavuizen vloer kunnen niet als onderhoudskosten worden aangemerkt. Nog daargelaten de vraag of vervanging van de plavuizen vloer noodzakelijk was, is van een uitgave voor monumentenpanden als bedoeld in het Besluit geen sprake. Niet kan worden gezegd dat met de vervanging van de plavuizen vloer door een parketvloer is voldaan aan de in het Besluit onder het eerste gedachtestreepje genoemde voorwaarde dat de vloer, zoals aanwezig bij aanvang van de werkzaamheden, in bruikbare staat wordt hersteld (vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:717). In hetgeen [belanghebbende] over het opschuren van de bestaande parketvloeren heeft aangevoerd is geen grond gelegen [de Inspecteur] niet te volgen in diens ter zitting nader toegelicht standpunt dat het schuurwerk op één lijn kan worden gesteld met binnenschilderwerk en behangen en dat derhalve de kosten van het opschuren moeten worden aangemerkt als kosten welke in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. De opvatting van [belanghebbende] dat alsdan het Besluit tot een loze bepaling verwordt, volgt de rechtbank niet. Indien bijvoorbeeld ten gevolge van een lange leegstand van een woning de aanwezige parketvloer schimmelplekken heeft opgelopen, zal het verwijderen daarvan en het vervolgens opschuren en lakken van de vloer onder de goedkeuring van het Besluit vallen. Van zodanige situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat bij de woning van [belanghebbende] sprake was van meer dan normale slijtage. De in bezwaar nader vastgestelde definitieve aanslag is derhalve terecht aan [belanghebbende] opgelegd.
Heffingsrente
14. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente. Niet is gebleken is dat de rente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is berekend.
Kostenvergoeding bezwaarfase
15. Gezien de pleitnota ter zitting is uitsluitend in geschil of [de Inspecteur] bij toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar terecht een wegingsfactor 1 heeft toegepast. Anders dan [belanghebbende] acht de rechtbank onderhavig geschil niet dermate complex dat afwijking van de standaard wegingsfactor is aangewezen. De beroepsgrond van [belanghebbende] faalt.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”