Home

Gerechtshof Den Haag, 16-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1998, BK-18/00938

Gerechtshof Den Haag, 16-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1998, BK-18/00938

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
16 juli 2019
Datum publicatie
30 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:1998
Zaaknummer
BK-18/00938

Inhoudsindicatie

Forfaitair-rendementsheffing over vermogen dat in de maand van de peildatum is aangewend voor de aflossing van een hypotheekschuld. In geschil is of het betrekken van dit vermogen in het belastbaar inkomen uit box 3 in het geval van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last. Het Hof oordeelt dat de situatie van belanghebbende, waarin zij er voor heeft gekozen het vermogen kort na de peildatum aan te wenden voor de aflossing van een hypotheekschuld, niet wezenlijk verschilt van de situatie van andere belastingplichtigen met box 3-vermogen. Van een last die zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen, zijnde een individuele en buitensporige last, is in het onderhavige geval dan ook geen sprake.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00938

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [E] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 juli 2018, nummer SGR 18/830.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 117.528 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.243 (de aanslag).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 4 juni 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is woonachtig in een eigen woning te [Z] . Deze woning is in de aangifte IB/PVV 2016 (de aangifte) verantwoord in box 1. Op de woning rustte op 1 januari 2016 een hypotheekschuld van € 140.914. Op 28 januari 2016 heeft belanghebbende de hypotheekschuld volledig afgelost door aanwending van haar spaartegoeden.

2.2.

Belanghebbende heeft in de aangifte in box 3 een totale waarde aan bezittingen vermeld van € 230.519 (peildatum 1 januari 2016), bestaande uit bank- en spaartegoeden en premiedepots in Nederland. Na aftrek van het heffingvrije vermogen van € 24.437 bedraagt de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 206.082. De Inspecteur heeft de aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 8.243 (zijnde 4% (forfaitair rendement)) van de grondslag. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 2.472 (zijnde 30% van het forfaitair rendement).

2.3.

Belanghebbende heeft in 2016 over de bank- en spaartegoeden € 832 rente ontvangen.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:

(…)

3. [ Belanghebbende] heeft - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. De

vermogensrendementsheffing gaat ervan uit dat de op 1 januari 2016 jaar aanwezige

rendementsgrondslag ten bedrage van € 206.082 (na aftrek van de vrijstelling) in 2016 een

rendement oplevert van 4%. Uitgaande van deze fictie resulteert dit voor [belanghebbende] in een

fictief rendement van € 8.243 waarover € 2.472 is verschuldigd. Door de aflossing van de

eigenwoningschuld op 29 januari 2016 ten bedrage van € 140.764 heeft voor [belanghebbende] in 2016 gedurende een periode van ruim 11 maanden slechts een bedrag van € 65.018 kunnen

renderen hetgeen een fictief rendement oplevert van € 3.054. Dit betekent een belastingtarief van 81 procent. Volgens [belanghebbende] leidt dit ertoe dat zij meer dan 2,5 keer het percentage aan belasting in box 3 (30%) moet betalen. [Belanghebbende] betoogt dat hier sprake is van een

individual and excessive burden.

4. De Hoge Raad heeft zich al een aantal malen uitgesproken over de rechtmatigheid

van de vermogensrendementsheffing, in het bijzonder het daarbij gehanteerde fictieve

rendement van 4 procent. Gewezen wordt op de arresten van 28 oktober 2011

(ECLI:NL:HR:2011:BR0664), 3 april 2015 (ECLI:NL;HR:2015;812) en 10 juni 2016

(ECLI:NL:HR:2016:1129). Daarbij is steeds beslist dat de wetgever met de invoering van

de desbetreffende regels binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven

en het systeem niet strijdig is met het internationale recht, in het bijzonder met het Eerste

Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden (EVRM). Wel is het zo dat, als duidelijk is dat gedurende een langere periode het vastgestelde rendement van 4 procent voor particuliere beleggers niet haalbaar is, van de wetgever mag worden verlangd dat de wet wordt aangepast. In zoverre is dus geen sprake van strijdigheid met het Eerste Protocol.

5. In het in 4 genoemde arrest van 3 april 2015 overwoog de Hoge Raad dat van

strijdigheid met het Eerste Protocol sprake zou kunnen zijn als de belastingplichtige door het gehanteerde rendement van 4 procent en het toepasselijke tarief zou worden geconfronteerd met een individuele buitensporige last. In dat verband overweegt de rechtbank dat de door [belanghebbende] over het box 3-vermogen verschuldigde belasting € 2.472 bedraagt. Uit de stukken komt naar voren dat de spaartegoeden van [belanghebbende] op 1 januari 2016 € 230.519 en op 29 januari 2016 € 89.755 bedroegen. Reeds gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een individuele buitensporige last. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat [de Inspecteur] heeft gesteld, hetgeen [belanghebbende] niet heeft weersproken, dat de door [belanghebbende] in 2016 daadwerkelijk ontvangen rente over haar spaartegoeden € 5.406 bedraagt. Nu geen sprake is van een individuele buitensporige last, is de heffing ook in zoverre niet in strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM.

6. De omstandigheid dat inmiddels de wet is aangepast en dat met ingang van 1 januari 2017 voor het laagste gedeelte van de rendementsgrondslag een aanzienlijk lager fictief rendementspercentage geldt, verschaft geen grond voor een ander oordeel.

7. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing