Gerechtshof Den Haag, 10-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2532, BK-19/00276
Gerechtshof Den Haag, 10-09-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2532, BK-19/00276
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 september 2019
- Datum publicatie
- 3 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2532
- Zaaknummer
- BK-19/00276
Inhoudsindicatie
Beroep op aanspraak integrale proceskostenvergoeding faalt. Van verwijtbaar en/of onzorgvuldig handelen van de Inspecteur in de bezwaar- en beroepsfase is geen sprake nu de Inspecteur gehouden was zich te richten naar de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank op basis waarvan voor belanghebbende in 2013 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing was, nu deze verklaring (nog) niet was ingetrokken of vernietigd. Dat de verklaring niet onherroepelijk vaststond en nadien, naar aanleiding van gerechtelijke procedures, weldegelijk is ingetrokken, maakt het dat niet anders.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00276
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 maart 2019, nummer SGR 17/1558.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.747 (de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 200, de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 800, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 512 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 128 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 30 juli 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
De Rechtbank heeft de hierna vermelde feiten vastgesteld.
“1. [Belanghebbende] heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2013 in Nederland. [Belanghebbende] werkte als Rijnvarende in loondienst op het binnenvaartschip [D] (het schip). Voor het schip is een certificaat afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Uit de tot de gedingstukken behorende exploitatievergunning blijkt dat Scheepvaartbedrijf [E] V.O.F. gevestigd te [F] (NL), exploitant is van het schip. Eigenaar van het schip is [G] , woonachtig te [F] .
2. Het schip is in 2013 voorzien van het Rijnvarendencertificaat als bedoeld in artikel
22 van de herziene Rijnvaartakte.
3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was [belanghebbende] in
dienstbetrekking bij [H] Limited te [I] , Cyprus ( [H] ).
4. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een
A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat [belanghebbende] werkte als Rijnvarende op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen [belanghebbende] en [H] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004. Tegen dit besluit is door [belanghebbende] bij brief van
31 juli 2014 bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de SVB bij uitspraak op bezwaar van
15 december 2014 ongegrond is verklaard. [Belanghebbende] heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar. Bij uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1423 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. [ Belanghebbende] heeft tweemaal, op respectievelijk 19 juni 2015 en 23 juli 2015, zijn aangifte
ib/pvv voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van€ 18.747. In de op 23 juli 2015 ingediende aangifte heeft [belanghebbende] aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
6. Met dagtekening 26 mei 2016 heeft [de Inspecteur] de aanslag conform de aangifte
opgelegd naar een inkomen van € 18.747. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van
premieheffing volksverzekeringen.”
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, nrs. 16/2703 AOW e.a., ECLI:NL:CRVB:2017:4469, de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, nr. 16/100, , bevestigd, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat beroep tegen het door de SVB te nemen nieuwe besluit alleen bij de CRvB kan worden ingesteld.
De SVB heeft bij besluit van 20 maart 2018 het bezwaar gegrond verklaard en de beslissing inzake de A1-verklaring van 24 juni 2014 herroepen. Tevens heeft de SVB voor de periode van 3 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing verklaard en – eveneens met dagtekening 20 maart 2018 – een met deze vantoepassingverklaring overeenstemmende A1-verklaring afgegeven.
Belanghebbende heeft tegen het besluit van de SVB beroep ingesteld bij de CRvB. De CRvB heeft bij uitspraak van 28 februari 2019, nr. 18/2476 AOW,
, na te hebben overwogen dat de SVB de Belgische wetgeving van toepassing had moeten verklaren over de periode dat de opvarenden van de [D] , waaronder belanghebbende, op de loonlijst van [J] stonden, het beroep gegrond verklaard, het besluit van de SVB van 20 maart 2018 vernietigd en bepaald dat de SVB met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen.De SVB heeft bij besluit van 24 juni 2019 het bezwaar gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 alsmede de A 1-verklaring van dezelfde datum ingetrokken en beslist dat ten aanzien van belanghebbende over de periode van 3 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Belgische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
De Inspecteur heeft het Hof op 5 juli 2019 meegedeeld dat hij op grond van de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2019 en de nadere beslissing van de SVB van 24 juni 2019 bij beschikking van 16 juli 2019 de aanslag ambtshalve heeft verminderd. Daarbij is
de verschuldigde premie volksverzekeringen op nihil gesteld.
Geschil in hoger beroep
3.1.1 In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten. Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en dat de Inspecteur dit ten onrechte niet heeft toegekend.
3.1.2. Niet in geschil is dat belanghebbende, zo hij niet in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding, aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding, berekend aan de hand van het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), met dien verstande dat de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist dat daarbij de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 0,5 dient te worden gesteld.
3.2.1. Belanghebbende stelt dat het voor de Inspecteur van meet af aan duidelijk was, dan wel had moeten zijn, dat de door de SVB op 24 juni 2014 afgegeven A1-verklaring onjuist was. Nu de Inspecteur desalniettemin bij het opleggen van de aanslag, alsmede in de bezwaar- en beroepsfase, de A1-verklaring heeft gevolgd, heeft de Inspecteur verwijtbaar en/of onzorgvuldig gehandeld en dient de Inspecteur derhalve te worden veroordeeld tot vergoeding van de integrale proceskosten.
3.2.2. De Inspecteur stelt dat hij was gehouden zich naar de A1-verklaring te richten gezien het feit dat deze verklaring (nog) niet was ingetrokken, dan wel vernietigd. Van een verwijtbaar onzorgvuldig handelen is dus geen sprake. Dat betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende de hoogte van de proceskosten niet heeft benoemd en onderbouwd en ook om die reden niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer proceskosten zijn gemaakt dan forfaitair te bepalen. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding aan de hand van de forfaits van het Besluit dient de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak naar de opvatting van de Inspecteur op 0,5 te worden gesteld.