Home

Gerechtshof Den Haag, 22-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2781, BK-19/00312

Gerechtshof Den Haag, 22-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2781, BK-19/00312

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 oktober 2019
Datum publicatie
30 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2019:2781
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00312

Inhoudsindicatie

Belanghebbende was in loondienst bij de vennootschap waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is. De vennootschap heeft aangifte loonbelasting gedaan, maar heeft door liquiditeitsproblemen het loon niet aan belanghebbende kunnen uitbetalen. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur het niet-uitbetaalde loon terecht in de heffing van de inkomstenbelasting heeft betrokken omdat het loon door belanghebbende is genoten. Het loon was immers vorderbaar en, nu belanghebbende voldoening van het loon kon bewerkstelligen door de loonvordering te verrekenen met de rekeningcourantschuld die hij aan de vennootschap had, tevens inbaar.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00312

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 maart 2019, nummer SGR 18/6499.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.644. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 230 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is door de griffier van het Hof op 25 juli 2019 verzonden naar partijen. Bij brief van 29 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 30 augustus 2019, heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 10 september 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, feiten:

"1. [Belanghebbende] was directeur-grootaandeelhouder van [X] Holding B.V. (de

vennootschap). De vennootschap heeft over het jaar 2014 voor het laatst een aangifte

vennootschapsbelasting ingediend. In die aangifte staat dat [belanghebbende] ultimo 2014 een schuld aan de vennootschap heeft van € 774.830. De vennootschap is op 20 juni 2017 failliet verklaard.

2. [ Belanghebbende] was in loondienst bij de vennootschap en had een pensioen bij de

vennootschap ondergebracht. De vennootschap heeft in 2016 loonaangiften gedaan en ter

zake van [belanghebbende] € 19.047 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en € 12.985 aan loon uit vroegere dienstbetrekking aangegeven. Op voormelde bedragen is respectievelijk € 0 en

€ 2.418 aan loonheffing ingehouden. De vennootschap heeft door liquiditeitsproblemen

voormelde loonbedragen niet aan [belanghebbende] kunnen betalen.

3. [ Belanghebbende] heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.612. Bij de aanslagregeling heeft [de Inspecteur] het belastbare

inkomen uit werk en woning op € 44.644 vastgesteld. Daarbij heeft hij het, onder 2 genoemde, niet uitbetaalde loon van in totaal € 32.032 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend."

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

"(…)

5. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 en artikel 13a Wet op

de loonbelasting 1964 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is

ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en

inbaar is geworden.

6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in geding zijnde bedragen voor [belanghebbende] vorderbaar. Zij behoren immers tot het tussen [belanghebbende] en de vennootschap overeengekomen loon en pensioen.

7. Loon is inbaar in het geval dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder

verder verwijl betaling door de schuldenaar zal plaatsvinden (vgl. Hoge Raad 16 september

1953, nr. 11.462, BNB 1953/220). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gelijk te

stellen de situatie dat de werknemer voldoening kan bewerkstelligen door zijn

loonvordering te verrekenen met een schuld die hij aan de werkgever heeft (vgl. gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7796 en Hoge Raad 15

maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:364). Vaststaat dat [belanghebbende] ultimo 2014 een schuld in rekening-courant aan de vennootschap had. De rechtbank acht aannemelijk dat deze schuld in de loop van 2016 ook al een zodanig beloop had dat daarmee de in geding zijnde bedragen die betrekking hebben op 2016 (in totaal € 32.032) konden worden verrekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de in geding zijnde bedragen in 2016 inbaar waren. Nu deze bedragen vorderbaar en inbaar waren, heeft [belanghebbende] deze bedragen in 2016 genoten. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht in totaal een bedrag van € 32.032 tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.

(…)

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing