Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-09-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7796, 16/01337
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-09-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7796, 16/01337
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 5 september 2017
- Datum publicatie
- 22 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:7796
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:364
- Zaaknummer
- 16/01337
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Verwijzingsprocedure HR 28 oktober 2016, nr. 15/05890, ECLI:NL:HR:2016:2427. Genieten. Verschil tussen bruto- en nettoloon. Vergrijpboeten.
Uitspraak
Belastingkamer
Locatie Arnhem
Nummer 16/01337
uitspraakdatum: 5 september 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 september 2014, nummers AWB 12/6248 en AWB 13/4100 tot en met 13/4103, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006 tot en met 2008 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en zijn voor de jaren 2007 en 2008 vergrijpboeten opgelegd.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2009 en 2010 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn vergrijpboeten opgelegd. Voor het jaar 2009 is bij beschikking een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking voor het jaar 2006 gehandhaafd.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen, de aanslagen, de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikkingen voor de jaren 2007 tot en met 2010 gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot het jaar 2006 ongegrond verklaard (uitspraak nr. AWB 12/6248). De Rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2010 gegrond verklaard voor zover het de vergrijpboetes betreft, de vergrijpboetes verminderd tot € 2.000 per jaar en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard (uitspraak nrs. AWB 13/4100 tot en met 13/4103).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 13 november 2015, nrs. 14/01009 t/m 14/01013, ECLI:NL:GHSHE:2015:4526, de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 oktober 2016, nr. 15/05890, ECLI:NL:HR:2016:2427, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof.
Beide partijen hebben een conclusie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting is gesproken over de mogelijkheid van een compromis. Belanghebbende heeft het Hof laten weten niet in te stemmen met het ter zitting voorgestelde compromis en het Hof verzocht uitspraak te doen.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is directeur, (middellijk) enig aandeelhouder en enig werknemer van [A] B.V. (hierna: de BV). Het overeengekomen loon van belanghebbende (hierna ook: het brutoloon) bedroeg in de jaren 2006 tot en met 2010 € 99.000. Het daarmee corresponderende nettoloon heeft de BV aan belanghebbende betaald. Het gaat om de volgende bedragen:
jaar |
betaald nettoloon |
verschil |
2006 |
€ 56.490 |
€ 42.510 |
2007 |
€ 56.757 |
€ 42.243 |
2008 |
€ 56.753 |
€ 42.247 |
2009 |
€ 56.844 |
€ 42.156 |
2010 |
€ 56.727 |
€ 42.273 |
Belanghebbende heeft bij zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 tot en met 2010 het overeengekomen brutoloon als loon vermeld en de hiervoor onder ‘verschil’ vermelde bedragen als ingehouden en te verrekenen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgevoerd en als voorheffing in aanmerking genomen. Het Hof gaat er daarbij aan voorbij dat door afronding soms bedragen worden gehanteerd die een euro verschillen van de hiervoor vermelde bedragen.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat de over het brutoloon verschuldigde loonheffing niet is afgedragen en dat de BV ook niet het oogmerk had om tot afdracht daarvan over te gaan. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is daarom ervan uitgegaan dat op het loon van belanghebbende over de jaren 2006 tot en met 2010 geen loonheffing is ingehouden. Naar het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch was belanghebbende ter zake daarvan niet te goeder trouw. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden en staan daarom thans vast.
De BV heeft in de onderhavige jaren een rekening-courantvordering op belanghebbende. Deze vordering bedraagt:
ultimo 2007 |
€ 134.226 |
ultimo 2008 |
€ 25.038 |
ultimo 2009 |
€ 29.834 |
ultimo 2010 |
€ 44.786 |
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2006 tot en met 2008 navorderingsaanslagen en voor de jaren 2009 en 2010 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur het door belanghebbende vermelde loon van € 99.000 in aanmerking genomen, maar niet de als voorheffing vermelde loonheffing. Voorts heeft hij voor de jaren 2007 tot en met 2010 vergrijpboeten opgelegd en voor het jaar 2009 een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte.
De Rechtbank heeft de vergrijpboeten elk verminderd tot € 2.000 en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft de hogere beroepen ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft geoordeeld:
Het eerste middel betoogt onder meer dat het Hof, bij de beoordeling van de vraag tot welke bedragen belanghebbende loon heeft genoten, van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan.
Het bedrag van de over een brutoloon verschuldigde loonheffing wordt door de werknemer als loon genoten door de inhouding daarvan door de werkgever. Als inhouding achterwege blijft wordt het loon in zoverre niet door de werknemer genoten. Het bedrag van de ten onrechte niet ingehouden loonheffing kan dan niet in de heffing van inkomstenbelasting worden betrokken (vgl. HR 24 juni 1998, nr. 33238, ECLI:NL:HR:1998:AA2323, BNB 1998/290). Dit is slechts anders als dat bedrag aan de werknemer ten goede is gekomen op een andere in artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001 genoemde wijze.
Uit het hiervoor in 2.2.1. weergegeven, in cassatie onbestreden, oordeel van het Hof volgt dat belanghebbende het bedrag van de over het brutoloon verschuldigde loonheffing niet door inhouding heeft genoten. Anders dan het Hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, rusten met betrekking tot de vraag of dit bedrag op een andere wijze is genoten de stelplicht en – in geval van gemotiveerde betwisting – de bewijslast op de inspecteur. Het eerste middel slaagt derhalve.
Het tweede middel komt op tegen ’s Hofs beslissing dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting werd geheven. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vraag of te weinig belasting is geheven, en zo ja hoeveel, na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld. Dat brengt mee dat het tweede middel inzake de opgelegde vergrijpboeten thans buiten behandeling moet blijven. Het verwijzingshof zal opnieuw over de boeten moeten oordelen.
3 Het geschil
In geschil is of belanghebbende het verschil tussen het brutoloon en het nettoloon heeft genoten. Voorts is in geschil of de boetes, zoals deze door de Rechtbank zijn verminderd, terecht zijn opgelegd.