Gerechtshof Den Haag, 30-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2862, BK-18/00859
Gerechtshof Den Haag, 30-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2862, BK-18/00859
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2019
- Datum publicatie
- 5 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:2862
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:9760, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-18/00859
Inhoudsindicatie
Beschikking verkrijgingsprijs ab-aandelen. Via een BV is belanghebbende participant in een coöperatie. In 2015 vertrekt belanghebbende als manager bij het desbetreffende concern en verkoopt de BV het lidmaatschapscertificaat aan de (J) voor een veel lagere prijs dan die derden in 2015 voor een lidmaatschapsrecht hebben betaald. De Inspecteur is bij de bepaling van de verkrijgingsprijs uitgegaan van de in de participatieovereenkomst genoemde verkrijgingsprijs van het lidmaatschapscertificaat. Volgens belanghebbende is dat niet juist en was de marktwaarde van het lidmaatschapscertificaat ook veel hoger dan de in 2015 door de BV ontvangen koopprijs. Het Hof stelt de Inspecteur in het gelijk. Volgens de participatieovereenkomst had de BV bij belanghebbendes vertrek recht op een koopprijs voor het lidmaatschapscertificaat gelijk aan de marktwaarde. Belanghebbende slaagt er niet in zijn stelling aannemelijk te maken dat de BV met een veel lagere verkoopprijs genoegen moest nemen omdat belanghebbende verantwoordelijk werd gehouden voor geleden verliezen. Voorts hebben derden bij hun toetreding tot de coöperatie weliswaar bedragen betaald gebaseerd op een hogere waarde van de coöperatie, maar, gelet ook op de sterk wisselende bedragen die aan uittreders zijn betaald voor hun lidmaatschapscertificaten, is onduidelijk gebleven op welke wijze de bij toe- en uittreding te betalen respectievelijk te ontvangen bedragen werden bepaald. Bovendien is het Hof van oordeel dat de BV - als de marktwaarde van het lidmaatschapscertificaat tweemaal zo hoog was als de door de STAK aangeboden koopprijs - aanspraak zou hebben gemaakt op het uit de participatieovereenkomst voortvloeiende recht op een koopprijs gelijk aan de marktwaarde.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00859
Uitspraak van 30 oktober 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst MKB, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2018, nummer SGR 17/8342.
1 Procesverloop
Op de voet van artikel 4.36 van de Wet IB 2001 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een beschikking gegeven tot vaststelling van de verkrijgingsprijs van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
Het Hof heeft op 27 augustus 2019 een nader stuk van dezelfde datum van belanghebbende ontvangen. Een afschrift van dit stuk is aan de wederpartij gestuurd.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 10 september 2019. Partijen zijn verschenen. Zij hebben ieder een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2 Vaststaande feiten
Op 23 januari 2008 verwierf belanghebbende voor € 812.362,66 twee winstbewijzen in [E] N.V. ( [E] NV). Op 3 maart 2008 verwierf belanghebbende 15.364 certificaten van aandelen in [F] Holding B.V. ( [F] BV) voor € 10.179,83. Op 24 september 2009 verwierf belanghebbende voor € 1.404.858 nog twee winstbewijzen in [E] NV en nog 15.364 certificaten van aandelen in [F] BV.
De winstbewijzen in [E] NV geven recht op 2% van bepaalde deelnemingen van [E] NV. Hieronder valt niet de deelneming in [G] Ltd. Verder geven de winstbewijzen recht op 2% van de vorderingen van [E] NV op bedoelde deelnemingen en 2% van het resultaat van die deelnemingen. De certificaten van aandelen in [F] BV geven recht op 2% van het resultaat van [F] BV.
Belanghebbende mag de in 2.1 en 2.2 genoemde participaties (hierna tezamen: de participaties) enkel verhandelen met toestemming van [E] BV.
Ter financiering van de participaties heeft [E] NV aan belanghebbende aan aantal leningen verstrekt (de schuld). Ultimo 2012 bedroeg de schuld € 3.422.966.
Op 19 december 2012 heeft belanghebbende [H] Holding B.V. ( [H] BV) opgericht. Op dezelfde dag heeft [H] BV [H] Investments B.V. ( [I] BV) opgericht. Beide vennootschappen hebben een geplaatst en gestort kapitaal ter grootte van 1.000 aandelen van elk € 1 nominaal. Belanghebbende houdt vanaf de oprichting alle aandelen in [H] BV.
Op 19 december 2012 hebben [E] NV en de Stichting [J] (de [J] ) de coöperatie [K] Coöperatief U.A. (de Coöp) opgericht. Bestuurder van de [J] en de Coöp is [L] .
Op 24 december 2012 heeft belanghebbende met toestemming van [E] BV de participaties alsmede de in 2.4 vermelde schuld, ten titel van agio ingebracht in [H] BV. Vervolgens heeft [H] BV dit alles met toestemming van [E] BV ten titel van agio ingebracht in [I] BV. Bij beide transacties is aan de participaties een waarde toegekend van € 9.532.728.
Op 24 december 2012 heeft [E] NV al haar belangen in actieve deelnemingen en al haar vorderingen op die deelnemingen ingebracht in de Coöp ten titel van storting op de ledenrekening.
Op 24 december 2012 heeft [I] BV de door haar gehouden certificaten en winstbewijzen verkocht en geleverd aan [E] NV tegen uitreiking van een lidmaatschapsrecht van en een winstrecht in de Coöp. Het lidmaatschapsrecht en het winstrecht bieden dezelfde rechten als de daarvoor ingeruilde certificaten en winstbewijzen. Op dezelfde dag heeft [I] BV het lidmaatschapsrecht en het winstrecht verkocht en geleverd aan de [J] tegen uitreiking van een certificaat van het lidmaatschapsrecht (het lidmaatschapscertificaat) in de Coöp. Het lidmaatschapscertificaat geeft recht op 2% van de door de Coöp gehouden deelnemingen en vorderingen op die deelnemingen en 2% van de daarmee te behalen resultaten.
Op 24 december 2012 hebben [E] NV, de Coöp, de [J] , [I] BV en belanghebbende een participatieovereenkomst gesloten. Deze participatieovereenkomst strekt onder meer tot het uitvoeren van de in 2.9 vermelde transacties. In artikel 6, eerste lid, van de participatieovereenkomst is bepaald dat, ten behoeve van de daarop volgende artikelen, de initiële verkrijgingsprijs van het lidmaatschapscertificaat wordt vastgesteld op € 4.627.034.
In de preambule van de participatieovereenkomst is onder meer vermeld dat belanghebbende op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is bij [M] B.V. In artikel 8, eerste lid, van de participatieovereenkomst is onder meer bepaald dat bij beëindiging van deze arbeidsovereenkomst [I] BV de plicht heeft het lidmaatschapscertificaat te verkopen aan de [J] of een door de [J] aan te wijzen derde. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat als de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en een groepsvennootschap van de Coöp eindigt als gevolg van een onrechtmatige daad van [I] BV of belanghebbende, de te hanteren koopprijs van het lidmaatschapscertificaat gelijk is aan de in artikel 6 vastgestelde verkrijgingsprijs of de marktwaarde, zo die lager is. Wordt de arbeidsovereenkomst om een andere reden ontbonden dan is, volgens het tweede lid van dit artikel, de koopprijs gelijk aan de marktwaarde.
In verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [N] B.V. ( [N] BV) per 31 januari 2015 heeft [I] BV haar lidmaatschapsrecht in de Coöp, dat toen nog een belang van 1,88% van de participaties in de Coöp vertegenwoordigde, voor € 4.599.473 verkocht aan [E] NV.
Bij de onderhavige beschikking, die is gedagtekend 7 juni 2016, heeft de Inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen in [I] BV per 24 december 2012 vastgesteld op € 2.205.068. Dit bedrag is als volgt berekend:
Gestort bij oprichting € 1.000
Bij: storting winstbewijzen € 4.627.034
Af: samenhangende schuld € 3.422.966
Bij: additionele storting d.d. 30 december 2013 € 1.000.000
€ 2.205.068
3 Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“23. Ingevolge artikel 4.21, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder de verkrijgingsprijs van tot aanmerkelijk belang behorende aandelen verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging van de aandelen vermeerderd met de ten laste van de verkrijger komende kosten. In het geval de tegenprestatie niet uit een geldsom bestaat, dient deze te worden gewaardeerd tegen de geobjectiveerde waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging (vgl. HR 23 september 1981,
).24. [De Inspecteur] is bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen in [H] BV per 24 december 2012 uitgegaan van het bedrag van € 4.627.034 dat in de participatieovereenkomst als verkrijgingsprijs van het lidmaatschapscertificaat is opgenomen. Dit is ook het bedrag dat [belanghebbende] in zijn e-mailbericht van 18 augustus 2017 heeft genoemd als bedrag dat hij voor de participaties heeft betaald. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag in lijn ligt met zowel de waarde waartegen de participaties per 1 januari 2012 in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zijn betrokken als met de in januari 2015 door [I] BV gerealiseerde verkoopprijs. Onder deze omstandigheden heeft [de Inspecteur] er bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen [H] BV van mogen uitgaan dat de waarde in het economische verkeer van de participaties per 24 december 2012 € 4.627.034 bedroeg. Het is vervolgens aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat het door [de Inspecteur] in aanmerking genomen bedrag lager is dan de waarde in het economisch verkeer.
25. [Belanghebbende] stelt dat de waarde in het economisch verkeer van de participaties dient te worden afgeleid uit de bedragen die derden in 2012 en 2013 hebben betaald voor hun participaties. Naar het oordeel van de rechtbank gaat [belanghebbende] daarmee voorbij aan de beperkende voorwaarden waaronder hij de participaties heeft gehouden. [Belanghebbende] heeft de door hem gehouden participaties namelijk niet vrijelijk kunnen verhandelen, nu daarvoor toestemming van [E] NV was vereist. Voorts was [I] BV bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser bij [O] BV - onderdeel van de groep van [de Coöp] - op grond van artikel 8 van de participatieovereenkomst verplicht om haar lidmaatschapscertificaat te verkopen aan [de [J] ] of een door [de [J] ] aan te wijzen derde. Hierbij was de verkoopprijs bepaald op maximaal € 4.627.034 (‘bad leaver’) dan wel op een door [I] BV en de verkrijger in onderling overleg vast te stellen prijs (‘good leaver’). [Belanghebbende] heeft de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst, zo is tussen partijen niet in geschil, als ‘good leaver’ beëindigd. De verkoopprijs die daarbij is vastgesteld, is beduidend lager dan de prijs waartegen derden in 2015 lidmaatschapscertificaten hebben verworven. De rechtbank acht niet aannemelijk dat [belanghebbende] akkoord zou gaan met een verkoopprijs die (aanzienlijk) lager ligt dan de waarde in het economisch verkeer.
26. [Belanghebbende] stelt dat de in artikel 8 van de participatieovereenkomst opgenomen verplichting een subjectieve factor vormt waarmee bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer geen rekening dient te worden gehouden. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. De participaties konden door [belanghebbende] of [I] BV noch gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst van [belanghebbende] met [P] noch na beëindiging daarvan vrijelijk worden verhandeld. In zoverre verschilt onderhavige zaak dan ook van het door [belanghebbende] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 november 2006 (ECLI:NL:HR:LJN AU7382), waarin het betrokkene gedurende zijn dienstbetrekking was toegestaan de aan hem toegekende optierechten onvoorwaardelijk en onmiddellijk uit te oefenen. Dat [I] BV voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [belanghebbende] in het kader van de toetreding van derden verplicht was reeds 6% van haar belang te verkopen, maakt voorgaande niet anders. Ook bij die transactie was geen sprake van vrije handel, maar van een verplichte verkoop in verband met de toetreding van nieuwe lidmaatschapscertificaathouders.
27. Voor zover [belanghebbende] stelt dat bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs ten onrechte gebruik is gemaakt van de EVCA-waarderingsmethode, kan deze stelling niet leiden tot een hogere vaststelling van de verkrijgingsprijs. Voor de vaststelling van de verkrijgingsprijs is van belang dat de winstbewijzen en certificaten gewaardeerd zijn tegen de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de EVCA-waarderingsmethode niet geschikt zou zijn om de waarde in het economisch verkeer te bepalen. Daarbij heeft [belanghebbende] gedurende de periode van 2008 tot 2012 zelf de EVCA-waarderingsmethode gehanteerd en is de uitkomst van deze waardering aangegeven in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
28. Gelet op wat hiervóór is overwogen, heeft [de Inspecteur] de verkrijgingsprijs van de aandelen [H] BV per 24 december 2012 niet te laag vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”