Rechtbank Den Haag, 13-07-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9760, 17_8342
Rechtbank Den Haag, 13-07-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9760, 17_8342
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 juli 2018
- Datum publicatie
- 24 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:9760
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2019:2862, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17_8342
Inhoudsindicatie
Eiser houdt alle aandelen in de per 19 december 2012 opgerichte X BV. Per 24 december 2012 heeft eiser door hem gehouden participaties ingebracht in X BV. Deze participaties mochten door eiser enkel verhandeld worden met toestemming van Y NV. Bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen X BV per 24 december 2012 is verweerder uitgegaan van een waarde in economisch verkeer van de participaties van € 4,6 miljoen. Eiser stelt dat de waarde in economisch verkeer van de participaties € 9,5 miljoen bedraagt. Daartoe wijst eiser op de prijzen die door derden gedurende 2012 en 2013 zijn betaald voor met de participaties vergelijkbare rechten.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van een waarde in economisch verkeer van € 4,6 miljoen. Dit bedrag, dat in een mede door eiser ondertekende participatieovereenkomst als verkrijgingsprijs wordt genoemd, ligt in lijn met de waarde waartegen eiser de participaties voorheen in zijn aangiften inkomstenbelasting heeft betrokken alsmede met de prijs waartegen de participaties in 2015 uiteindelijk zijn verkocht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in economisch verkeer hoger is. Door uit te gaan van door derden betaalde prijzen miskent eiser dat de participaties voor hem niet vrij verhandelbaar waren.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/8342
(gemachtigde: mr. drs. F.M.B.K. Hoenjet),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser de hierna onder 18 vermelde beschikking verkrijgingsprijs van de aandelen [B.V. 2] ( [B.V. 2] ) gegeven.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2017 de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.B. Guiljam, mr. C.F.J. Brands en drs. J.M. Lieshout.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 23 januari 2008 voor een bedrag van € 812.362,66 twee winstbewijzen in [N.V. 1] ( [N.V. 1] ) verworven. Op 3 maart 2008 heeft hij voor een bedrag van € 10.179,83 tevens 15.364 certificaten van aandelen in [B.V. 1] ( [B.V. 1] ) verworven. Op 24 september 2009 heeft eiser voor een bedrag van in totaal € 1.404.858 nogmaals twee winstbewijzen in [N.V. 1] en 15.364 certificaten van aandelen in [B.V. 1] verworven.
2. De door eiser gehouden winstbewijzen in [N.V. 1] gaven recht op 2% van bepaalde deelnemingen van [N.V. 1] (waaronder niet de deelneming in [ltd 1] Ltd.), 2% van vorderingen van [N.V. 1] op bepaalde deelnemingen en 2% van het resultaat dat wordt behaald met deze vermogensrechten. De door eiser gehouden certificaten van aandelen gaven recht op 2% van het resultaat behaald door [B.V. 1] .
3. Eiser heeft de winstbewijzen in [N.V. 1] en certificaten van aandelen in [B.V. 1] (hierna tezamen: de participaties) enkel mogen verhandelen met toestemming van [N.V. 1] .
4. Ter financiering van de participaties en additionele stortingen is door [N.V. 1] aan eiser een aantal leningen verstrekt (tezamen: de schuld). Ultimo 2012 bedroeg de schuld € 3.422.966.
5. Voorafgaand aan de hierna onder 14 te noemen transacties met onafhankelijke derden werd een door de European Venture Capital Association (EVCA) ontwikkelde waarderingsmethode gehanteerd om jaarlijks de waarde in het economisch verkeer van de participaties te bepalen.
6. Eiser heeft de participaties in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gerekend tot de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De in aanmerking genomen waarde van de participaties bedraagt per 1 januari 2012 € 4.049.362.
7. Eiser heeft op 19 december 2012 [B.V. 2] opgericht en houdt vanaf oprichting alle aandelen in deze vennootschap. Het geplaatste en gestorte kapitaal van [B.V. 2] bedraagt € 1.000. [B.V. 2] houdt alle aandelen in de eveneens op 19 december 2012 opgerichte vennootschap [B.V. 3] ( [B.V. 3] ). Het geplaatste en gestorte kapitaal van [B.V. 3] bedraagt € 1.000.
8. [N.V. 1] en Stichting Administratiekantoor [N.V. 1] Participaties ( [Stichting Administratiekantoor] ) hebben op 19 december 2012 de coöperatie [N.V. 1] Participaties [Coöperatie] ( [Coöperatie] ) opgericht.
9. Eiser heeft op 24 december 2012 met toestemming van [N.V. 1] de participaties ingebracht in [B.V. 2] onder verplichting van [B.V. 2] tot overname van de schuld. In de daartoe door eiser en [B.V. 2] gesloten overeenkomst is aan de participaties een waarde toegekend van € 9.532.728.
10. [B.V. 2] heeft vervolgens met toestemming van [N.V. 1] de participaties ingebracht in [B.V. 3] onder verplichting van [B.V. 3] tot overname van de schuld. In de daartoe door [B.V. 2] en [B.V. 3] gesloten overeenkomst is aan de participaties een waarde toegekend van € 9.532.728.
11. [N.V. 1] heeft op 24 december 2012 al haar belangen in actieve deelnemingen en alle vorderingen op deze deelnemingen ten titel van storting op de ledenrekening ingebracht in [Coöperatie] . Tevens heeft [B.V. 3] de door haar gehouden participaties verkocht en geleverd aan [N.V. 1] tegen uitreiking van een lidmaatschapsrecht van en een winstrecht in [Coöperatie] .
12. Op 24 december 2012 heeft [B.V. 3] haar lidmaatschapsrecht in [Coöperatie] aan [Stichting Administratiekantoor] verkocht en geleverd tegen ontvangst van certificaten van lidmaatschapsrecht H in [Coöperatie] . De Lidmaatschapscertificaten H zijn gerechtigd tot 2% van de door [Coöperatie] gehouden deelnemingen en vorderingen op deelnemingen. Tevens zijn de Lidmaatschapscertificaten H gerechtigd tot 2% van de resultaten behaald met de vorderingen op de actieve deelnemingen.
13. Door [N.V. 1] , [Coöperatie] , [Stichting Administratiekantoor] , [B.V. 3] en eiser is een participatieovereenkomst gesloten waarin [N.V. 1] als “ [N.V. 1] ”, [Coöperatie] als “ [Coöperatie] ”, [Stichting Administratiekantoor] als “ [Stichting Administratiekantoor] ”, [B.V. 3] als “ [B.V. 3] ” en eiser als “Manager” zijn aangeduid. In de participatieovereenkomst is het volgende opgenomen:
“(…)
D. De Manager is werkzaam binnen de groep van [N.V. 1] thans op basis van een arbeidsovereenkomst bij [B.V. 4] ((…) hierna te noemen: de “Arbeids overeenkomst”)
E. De [B.V. 3] houdt 2 winstbewijzen B5 (…) en 2 winstbewijzen B8 (…) (“Winstbewijzen”) in [N.V. 1] die recht geven op 2% in deelnemingen H (…) en 30.728 certificaten (“Certificaten”) van aandelen in het kapitaal van [B.V. 1] De Certificaten en Winstbewijzen hierna zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk: de “Participaties”.
(…)
ARTIKEL 1. RUILING
[N.V. 1] is (door middel van lidmaatschapsrechten) onder meer gerechtigd tot 2% van de resultaten die [Coöperatie] realiseert op de door haar gehouden deelnemingen in vennootschappen en leningen verstrekt aan laatstgenoemde vennootschappen, welke zijn genoemd in Bijlage 2 (“Deelnemingen H” en het belang van 2% in het resultaat van de Deelnemingen H hierna ook te noemen: “Winstgerechtigheid”), (…). [N.V. 1] is bereid met [Coöperatie] , de [Stichting Administratiekantoor] en [B.V. 3] overeen te komen dat het Lidmaatschapsrecht (zoals hierna gedefinieerd) dat [B.V. 3] zal verkrijgen (…) recht zal geven op de Winstgerechtigdheid.
De [B.V. 3] en [N.V. 1] komen hierbij overeen de Winstgerechtigdheid te ruilen tegen de Participaties, onder de voorwaarde dat [B.V. 3] toetreedt als lid van [Coöperatie] . (…)
ARTIKEL 2. LIDMAATSCHAPSRECHT
[Coöperatie] laat hierbij [B.V. 3] toe als nieuw Lid H, hetgeen [B.V. 3] hierbij accepteert (hierna te noemen: “Lidmaatschapsrecht”).
(…)
ARTIKEL 4. CERTIFICERING
De [B.V. 3] draagt hierbij ten titel van beheer over aan [Stichting Administratiekantoor] het Lidmaatschapsrecht, hetgeen de [Stichting Administratiekantoor] accepteert en de [Stichting Administratiekantoor] geeft hierbij uit aan de Certificaathouder en de Certificaathouder accepteert van de [Stichting Administratiekantoor] hierbij een certificaat van het Lidmaatschapsrecht met het nummer CH1 (het “Lidmaatschapscertificaat”). [B.V. 3] zal door de [Stichting Administratiekantoor] onmiddellijk worden ingeschreven in het register van Certificaathouders.
(…)
Aan het Lidmaatschapscertificaat is geen vergader of stemrecht in de algemene ledenvergadering van [Coöperatie] verbonden.
(…)
ARTIKEL 6 – VERKRIJGINGSPRIJS EN AANPASSING VERKRIJGINGSPRIJS
Ten behoeve van het bepaalde in de volgende artikelen, wordt de initiële verkrijgingsprijs van het Lidmaatschapscertificaat per ultimo 2012 vastgesteld op EUR 4.627.034,-- (de “Verkrijgingsprijs”). De hoogte van de verkrijgingsprijs zal vervolgens worden aangepast overeenkomstig de bepalingen opgenomen in dit artikel 6 alsmede in artikel 7.
Indien op het Lidmaatschapscertificaat een uitkering plaatsvindt welke geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een gehele of gedeeltelijke vervreemding van een van de Deelnemingen H, zal de Verkrijgingsprijs worden verminderd met:
(…)
Indien een van de Deelnemingen H wordt geliquideerd dan wel failliet wordt verklaard, zal de verkrijgingsprijs worden verminderd met de vigerende verkrijgingsprijs van deze Deelneming H.
(…)
ARTIKEL 7 – UITBREIDING DEELNEMINGEN H
(…)
ARTIKEL 8 – OPTIE
[B.V. 3] heeft de plicht tot verkoop aan de [Stichting Administratiekantoor] of een door de [Stichting Administratiekantoor] aan te wijzen derde (hierna te noemen: de “Verkrijger”) (hierna te noemen: de “Optie”) van het Lidmaatschapscertificaat bij het eindigen van de Arbeidsovereenkomst, dan wel indien de Manager niet langer werkzaamheden verricht voor of ten behoeve van de groep van [Coöperatie] overeenkomstig het hierna in dit artikel bepaalde dan wel indien [B.V. 3] en/of Manager een of meer van de bepalingen in deze overeenkomst niet nakomt en dit verzuim niet is hersteld binnen 14 dagen na daartoe in gebreke te zijn gesteld (…).
Ingeval de Arbeidsovereenkomst komt te eindigen als gevolg van een andere reden dan genoemd in artikel 8.3, zal de Verkrijger een koopprijs voor het Lidmaatschapscertificaat voldoen die gelijk is aan de marktwaarde van het Lidmaatschapscertificaat, welke waarde door de Verkrijger en [B.V. 3] in onderling overleg zal worden vastgesteld, dan wel – indien zij hierover binnen zes weken geen overeenstemming kunnen bereiken – zal deze bindend worden vastgesteld door [registeraccountant] , partijen genoegzaam bekend, of een andere door de Verkrijger te beno[e]men deskundige (registeraccountant).
Ingeval de Arbeidsovereenkomst komt te eindigen als gevolg van een onrechtmatige daad van [B.V. 3] of Manager, dan zal de Verkrijger aan [B.V. 3] een koopprijs voldoen voor het Lidmaatschapscertificaat die gelijk is aan de vigerende Verkrijgingsprijs, (indien van toepassing) aangepast overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6 en 7 van deze Overeenkomst, danwel de marktwaarde (…) zo deze lager is.”
14. In augustus 2012, december 2012 en gedurende 2013 hebben derden winstbewijzen in [N.V. 1] , certificaten van aandelen in [B.V. 1] dan wel lidmaatschapscertificaten in [Coöperatie] verworven. De prijzen die deze derden betaald hebben zijn te herleiden tot een waarde van de door [N.V. 1] gehouden deelnemingen (inclusief de onder 2 genoemde deelneming [ltd 1] Ltd.) en vorderingen op deelnemingen van in totaal € 482.150.000. In 2015 hebben derden lidmaatschapscertificaten verworven tegen prijzen die zijn te herleiden tot een totale waarde van € 500.000.000.
15. In het kader van de toetreding van derden als lidmaatschapscertificaathouders in [Coöperatie] - welke een belang van ongeveer 6% in [Coöperatie] hebben verworven - hebben alle zittende lidmaatschapscertificaathouders in 2013 6% van hun gecertificeerde belang verkocht. [B.V. 3] heeft in dat kader ook 0,12% (6% van 2%) van haar belang in [Coöperatie] verkocht voor € 578.580.
16. Op 30 december 2013 heeft eiser € 1.000.000 gestort op de aandelen [B.V. 2] .
17. In verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser bij [N.V. 1] ( [N.V. 1] ) per 31 januari 2015 heeft [B.V. 3] haar lidmaatschapsrecht, dat toen nog een belang van 1,88% in [Coöperatie] vertegenwoordigde, tegen een prijs van € 4.599.473 verkocht aan [N.V. 2] (voorheen: [N.V. 1] ).
18. Bij beschikking van 7 juni 2016 heeft verweerder de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 vastgesteld op € 2.205.068. Dit bedrag is als volgt bepaald:
Aandelenkapitaal € 1.000 (bij)
Winstbewijzen en certificaten € 4.627.034 (bij)
Schuld € 3.422.966 (af)
Additionele storting € 1.000.000 (bij)
Totaal € 2.205.068
19. In een e-mailbericht van eiser aan verweerder van 18 augustus 2017 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Ten aanzien van het vaststellen van de verkrijgingsprijs heb ik aan uw collega [collega] reeds uiteengezet dat het bedrag van EUR 4.627.034 het bedrag betreft dat ik in het verleden voor dit belang heb betaald c.q. op dit belang heb gestort, i.e. de historische kostprijs. Dit bedrag reflecteert geenszins de waarde in het economische verkeer per ultimo 2012.”
Geschil
20. In geschil is of de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 op een juist bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag tegen welke waarde de participaties bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs in aanmerking dienen te worden genomen.
21. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verkrijgingsprijs tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens eiser bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 € 6.110.762. Daarbij gaat eiser uit van een waarde van de participaties van € 9.532.728, te weten 2% van de waarde van [Coöperatie] van € 482.150.000 minus 2% van de waarde van [ltd 1] Ltd.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verkrijgingsprijs niet tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder is de verkrijgingsprijs eerder te hoog dan te laag vastgesteld, omdat de additionele storting van € 1.000.000 eerst op 30 december 2013 heeft plaatsgevonden en aldus ten onrechte in aanmerking is genomen bij het bepalen van de verkrijgingsprijs per 24 december 2012.
Beoordeling van het geschil
23. Ingevolge artikel 4.21, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder de verkrijgingsprijs van tot aanmerkelijk belang behorende aandelen verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging van de aandelen vermeerderd met de ten laste van de verkrijger komende kosten. In het geval de tegenprestatie niet uit een geldsom bestaat, dient deze te worden gewaardeerd tegen de geobjectiveerde waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging (vgl. HR 23 september 1981,
).24. Verweerder is bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen in [B.V. 2] per 24 december 2012 uitgegaan van het bedrag van € 4.627.034 dat in de participatieovereenkomst als verkrijgingsprijs van het lidmaatschapscertificaat is opgenomen. Dit is ook het bedrag dat eiser in zijn e-mailbericht van 18 augustus 2017 heeft genoemd als bedrag dat hij voor de participaties heeft betaald. De rechtbank stelt vast dat dit bedrag in lijn ligt met zowel de waarde waartegen de participaties per 1 januari 2012 in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zijn betrokken als met de in januari 2015 door [B.V. 3] gerealiseerde verkoopprijs. Onder deze omstandigheden heeft verweerder er bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen [B.V. 2] van mogen uitgaan dat de waarde in het economische verkeer van de participaties per 24 december 2012 € 4.627.034 bedroeg. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat het door verweerder in aanmerking genomen bedrag lager is dan de waarde in het economisch verkeer.
25. Eiser stelt dat de waarde in het economisch verkeer van de participaties dient te worden afgeleid uit de bedragen die derden in 2012 en 2013 hebben betaald voor hun participaties. Naar het oordeel van de rechtbank gaat eiser daarmee voorbij aan de beperkende voorwaarden waaronder hij de participaties heeft gehouden. Eiser heeft de door hem gehouden participaties namelijk niet vrijelijk kunnen verhandelen, nu daarvoor toestemming van [N.V. 1] was vereist. Voorts was [B.V. 3] bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser bij [B.V. 3] - onderdeel van de groep van [Coöperatie] - op grond van artikel 8 van de participatieovereenkomst verplicht om haar lidmaatschapscertificaat te verkopen aan [Stichting Administratiekantoor] of een door [Stichting Administratiekantoor] aan te wijzen derde. Hierbij was de verkoopprijs bepaald op maximaal € 4.627.034 (‘bad leaver’) dan wel op een door [B.V. 3] en de verkrijger in onderling overleg vast te stellen prijs (‘good leaver’). Eiser heeft de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst, zo is tussen partijen niet in geschil, als ‘good leaver’ beëindigd. De verkoopprijs die daarbij is vastgesteld, is beduidend lager dan de prijs waartegen derden in 2015 lidmaatschapscertificaten hebben verworven. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser akkoord zou gaan met een verkoopprijs die (aanzienlijk) lager ligt dan de waarde in het economisch verkeer.
26. Eiser stelt dat de in artikel 8 van de participatieovereenkomst opgenomen verplichting een subjectieve factor vormt waarmee bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer geen rekening dient te worden gehouden. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. De participaties konden door eiser of [B.V. 3] noch gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst van eiser met [N.V. 1] noch na beëindiging daarvan vrijelijk worden verhandeld. In zoverre verschilt onderhavige zaak dan ook van het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 november 2006 (ECLI:NL:HR:LJN AU7382), waarin het betrokkene gedurende zijn dienstbetrekking was toegestaan de aan hem toegekende optierechten onvoorwaardelijk en onmiddellijk uit te oefenen. Dat [B.V. 3] voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser in het kader van de toetreding van derden verplicht was reeds 6% van haar belang te verkopen, maakt voorgaande niet anders. Ook bij die transactie was geen sprake van vrije handel, maar van een verplichte verkoop in verband met de toetreding van nieuwe lidmaatschapscertificaathouders.
27. Voor zover eiser stelt dat bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs ten onrechte gebruik is gemaakt van de EVCA-waarderingsmethode, kan deze stelling niet leiden tot een hogere vaststelling van de verkrijgingsprijs. Voor de vaststelling van de verkrijgingsprijs is van belang dat de winstbewijzen en certificaten gewaardeerd zijn tegen de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de EVCA-waarderingsmethode niet geschikt zou zijn om de waarde in het economisch verkeer te bepalen. Daarbij heeft eiser gedurende de periode van 2008 tot 2012 zelf de EVCA-waarderingsmethode gehanteerd en is de uitkomst van deze waardering aangegeven in de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
28. Gelet op wat hiervóór is overwogen, heeft verweerder de verkrijgingsprijs van de aandelen [B.V. 2] per 24 december 2012 niet te laag vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, en mr. D.M. Drok en mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: