Gerechtshof Den Haag, 11-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1447, BK-19/00550
Gerechtshof Den Haag, 11-08-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1447, BK-19/00550
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2020
- Datum publicatie
- 12 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:1447
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:7603, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:106
- Zaaknummer
- BK-19/00550
Inhoudsindicatie
Naar aanleiding van een boekenonderzoek sloot erflater een vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur over de afwikkeling van de schulden aan zijn B.V. Als onderdeel van de vaststellingsovereenkomst maakte erflater binnen twee weken na ondertekening een bedrag over naar de Belastingdienst. De Inspecteur stelt dienovereenkomstig een voorlopige aanslag vast. Bij de nadien ingediende aangifte maakt de gemachtigde van erflater een fout doordat hij het betaalde bedrag aan inkomstenbelasting heeft opgenomen als te verrekenen dividendbelasting. De Inspecteur legt een tweede voorlopige aanslag op die leidt tot een teruggave. Erflater nam contact op met de Inspecteur en diende direct een gewijzigde aangifte in. De Inspecteur corrigeert de ten onrechte verleende teruggave met een derde voorlopige aanslag en brengt daarbij € 14.850 belastingrente in rekening. Partijen verschillen van mening over de vraag of terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de tweede voorlopige aanslag zonder nader onderzoek vast te stellen overeenkomstig de tweede aangifte. Het belopen van de belastingrente is een gevolg van die onjuiste aangifte. De correctie daarvan bij de derde voorlopige aanslag leidt dan ingevolge art. 30fb, lid 4, AWR tot het belopen van belastingrente over het bedrag van die correctie. Voor de door de Rechtbank toegekend matiging van de belastingrente is geen aanleiding
De door de erfgenamen aangevoerde gronden in het incidenteel hoger beroep leiden niet tot een ander oordeel. De erfgenamen doen een beroep op het begunstigend beleid van de staatssecretaris van Financiën zoals dat gold tot 8 december 2017. Het Hof oordeelt dat de erfgenamen geen beroep kunnen doen op het begunstigend beleid, omdat de beschikking belastingrente dateert van ná 8 december 2017. De stelling dat de Belastingdienst ook na 8 december 2017 dit beleid nog feitelijk heeft toegepast is niet aannemelijk gemaakt met de overgelegde aanslagbiljetten van andere belastingplichtigen. Verder heeft de Inspecteur niet onzorgvuldig gehandeld door na de uitbetaling van de tweede voorlopige aanslag niet de mogelijkheid te bieden het bedrag direct terug te storten op de rekening van de Belastingdienst. Evenmin was de Inspecteur gehouden de derde voorlopige aanslag eerder op te leggen om de belastingrente te beperken. De stelling van de erfgenamen dat de belastingrente op basis van artikel 5:42 van de Awb dient te vervallen op het moment van overlijden van de belastingplichtige, vindt geen steun in het recht. Verder is het Hof niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend of dat strijd is met artikel 1 EP in het onderhavige geval. Tot slot kan het Hof enkel rechtspreken en is het hem niet toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wettelijke regeling van de belastingrente te beoordelen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00550
in het geding tussen:
(gemachtigde: [B] )
en
(vertegenwoordigers: [X] en [Y] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 juli 2019, nummer SGR 18/8415.
Procesverloop
Aan [erflater] is voor het jaar 2016 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.800.000. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 14.850 belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur erflaters bezwaar tegen de beschikking belastingrente afgewezen.
Erflater heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. Na zijn overlijden hebben belanghebbenden de procedure voortgezet. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur opgedragen de beschikking belastingrente te verminderen overeenkomstig hetgeen in rechtsoverweging 15 van haar uitspraak is bepaald, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.534 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbenden te vergoeden.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 15 juni 2020 van de Inspecteur een reactie op het verweerschrift en het incidenteel hoger beroep ontvangen. Het Hof heeft dit stuk aangemerkt als nader stuk omdat het niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Op 20 juni 2020 hebben belanghebbenden een pleitnota met drie bijlagen ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 juni 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2016 heeft erflater op 25 november 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Inspecteur. In de vaststellingsovereenkomst zijn onder meer afspraken vastgelegd over de afwikkeling van de vorderingen van [Beheer B.V.] op erflater en zijn echtgenote.
In de vaststellingsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“4. Feiten en gevolgen
(…)
2. Afwikkeling vorderingen van [Beheer B.V.] op [erflater] en [zijn echtgenote]
(…)
1. Om de vorderingen te verminderen wordt er over het jaar 2016 een dividenduitkering in aanmerking genomen ad € 4.000.000 bruto. Hierover is € 450.000 inkomstenbelasting verschuldigd. (…) De Belastingdienst legt aan [erflater] een (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting 2016 op in verband met een inkomen uit aanmerkelijk belang, waardoor een te betalen bedrag aan belasting resteert ad € 450.000.
Om te voorkomen dat de aangifte inkomstenbelasting 2016 niet sluit geeft [erflater] in deze aangifte een inkomen uit aanmerkelijk belang aan van € 1.800.000 in plaats van € 4.000.000. Het inkomen uit aanmerkelijk belang wordt in zijn geheel aan [erflater] toegerekend (en dus niet (gedeeltelijk) toegedeeld aan zijn fiscale partner [de echtgenote van erflater]).
(…)
2. Binnen 2 weken na ondertekening door [erflater] van deze overeenkomst wordt een bedrag ad € 450.000 op de volgende bankrekening van de Belastingdienst gestort: Belastingdienst Rotterdam (…). Na ontvangst van de gelden wordt door de Belastingdienst zo spoedig mogelijk een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2016 aan [erflater] opgelegd voor een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting ad € 450.000. Het bedrag op de bankrekening wordt van deze aanslag afgeboekt. Er is door de Belastingdienst geen rente verschuldigd gedurende de periode dat het bedrag ad € 450.000 op de bankrekening staat tot het moment van afboeken van het bedrag op de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2016.”
Erflater heeft op 6 december 2016, zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst, € 450.000 gestort op de bankrekening van de Belastingdienst.
De Inspecteur heeft op 7 januari 2017 een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd (de eerste voorlopige aanslag). De hoogte van de aanslag is handmatig vastgesteld. De verschuldigde belasting bedraagt € 450.000 en het door erflater betaalde bedrag is op de aanslag in mindering gebracht.
Op 15 december 2017 heeft erflater zijn aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Het door erflater betaalde bedrag van € 450.000 is daarbij aangegeven als te verrekenen dividendbelasting.
De Inspecteur heeft op 2 februari 2018 – als gevolg van de ingediende aangifte – een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd (de tweede voorlopige aanslag). De hoogte van de aanslag is geautomatiseerd vastgesteld. De tweede voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggaaf van € 446.243. In de tweede voorlopige aanslag is conform de aangifte het door erflater betaalde bedrag van € 450.000 aangemerkt als te verrekenen dividendbelasting en als eerder betaald op voorlopige aanslag.
Naar aanleiding van de teruggaaf heeft erflater telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur. Op 7 maart 2018 heeft erflater een verbeterde aangifte IB/PVV 2016 ingediend. De Inspecteur heeft op 12 mei 2018 – als gevolg van de verbeterde aangifte – een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd (de derde voorlopige aanslag). De verschuldigde belasting bedraagt € 453.757. Bij afzonderlijke beschikking is € 14.850 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“(…)
11. Artikel 30fb, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt, voor zover hier van belang:
“Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met positief bedrag, wordt met betrekking tot het verschil tussen die bedragen belastingrente in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het verschil invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van deze aangifte.”
12. [ De Inspecteur] heeft in casu belastingrente berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 23 juni 2018. Hieruit volgt dat [de Inspecteur] over de wettelijke periode belastingrente heeft berekend. Naar [de Inspecteur] ter zitting heeft verklaard is de rentebeschikking op een lager bedrag vastgesteld dan volgt uit de wettelijke bepalingen, zodat de in rekening gebrachte belastingrente eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
13. Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd (Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126).
Voor het opleggen van een definitieve aanslag moet [de Inspecteur] met zorgvuldigheid kennisnemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, moet hij een nader onderzoek instellen. Op dit punt heeft [de Inspecteur] een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens. Die gegevens kunnen zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag worden betrokken (Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Het voorgaande neemt echter niet weg dat een voorlopige aanslag dient te voldoen aan het criterium van artikel 13, eerste lid, van de AWR (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7526), op grond waarvan de inspecteur een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de (definitieve) aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.
14. Naar het oordeel van de rechtbank had [de Inspecteur] ook zonder grondig onderzoek uit de hem ter beschikking staande informatie moeten afleiden dat de gegevens (uit de ingediende aangifte op 15 december 2017) die hebben gediend ter vaststelling van de tweede voorlopige aanslag vermoedelijk niet bepalend konden zijn voor het bedrag waarop de tweede voorlopige aanslag zou worden vastgesteld. Gelet op de vaststellingsovereenkomst, de omstandigheid dat het door erflater aangegeven bedrag dermate afweek van hetgeen in die overeenkomst was afgesproken en van het bedrag van de eerste voorlopige aanslag, had het [de Inspecteur] ten tijde van het opleggen van de tweede voorlopige aanslag redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat het bedrag van de tweede voorlopige aanslag vermoedelijk lager was dan op grond van artikel 13, eerste lid, van de AWR toelaatbaar is. Het had dan ook op de weg van [de Inspecteur] gelegen om over het aangegeven bedrag vragen te stellen aan erflater en te verifiëren of dat bedrag juist was. Te meer omdat partijen in het kader van de vaststellingsovereenkomst uitgebreid overleg met elkaar hebben gevoerd en tussen partijen geen expliciete afspraken waren gemaakt over de rubriek waarin het in 3 bedoelde bedrag in de aangifte verwerkt moest worden. De rechtbank wijst voorts op de handmatige vaststelling van de eerste voorlopige aanslag en [de] verklaring [van de Inspecteur] ter zitting dat gekozen is voor een geautomatiseerde werkwijze waardoor belastingplichtigen snel na indiening van hun aangifte een voorlopige aanslag opgelegd krijgen en dat de aangifte van erflater vanwege de vaststellingsovereenkomst bij de definitieve aanslagregeling alsnog uit het geautomatiseerde systeem gehaald zal worden voor een inhoudelijke controle. De rechtbank leidt hieruit af dat het voor [de Inspecteur] mogelijk was om de aangifte van erflater handmatig te controleren, maar dat daar vanwege beleidsredenen niet voor is gekozen. Gelet op het voorgaande heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (zie ook het eerder aangehaalde arrest ECLI:NL:HR:2011:BO7526).
15. De rechtbank komt tot het oordeel dat de belastingrente, voor zover deze voortvloeit uit de verlaging van de tweede voorlopige aanslag, door [de Inspecteur] ten onrechte in rekening is gebracht. [De Inspecteur] dient de belastingrente te berekenen over het verschil tussen het bij de eerste en de derde voorlopige aanslag vastgestelde bedrag aan te betalen belasting. Het beroep is gegrond. De overige gronden van [belanghebbenden] behoeven geen bespreking meer.
(…)”