Rechtbank Den Haag, 25-07-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7603, AWB - 18 _ 8415
Rechtbank Den Haag, 25-07-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7603, AWB - 18 _ 8415
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 juli 2019
- Datum publicatie
- 20 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:7603
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:1447, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 8415
Inhoudsindicatie
Aan erflater is een nadere voorlopige aanslag IB/PVV (de derde voorlopige aanslag) over het jaar 2016 opgelegd op grond waarvan de verschuldigde belasting € 453.757 bedraagt. Daarbij is tevens bij beschikking
€ 14.850 aan belastingrente in rekening gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het opleggen van de tweede voorlopige aanslag niet de vereiste zorgvuldigheid betracht. Gelet op de vaststellingsovereenkomst, de omstandigheid dat het door erflater aangegeven bedrag dermate afweek van hetgeen in die overeenkomst was afgesproken en van het bedrag van de eerste voorlopige aanslag, had het verweerder ten tijde van het opleggen van de tweede voorlopige aanslag redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat het bedrag van de tweede voorlopige aanslag vermoedelijk lager was dan op grond van artikel 13, eerste lid, van de AWR toelaatbaar is. Bij de derde voorlopige aanslag is daarom ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/8415
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan wijlen de heer [erflater] (erflater) voor het jaar 2016 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is ook belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2018 heeft verweerder de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .
Eisers hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en verweerder.
Na de zitting heeft de rechtbank een machtiging ontvangen waaruit blijkt dat de gemachtigde namens de erven gerechtigd is beroep in te stellen, evenals een verklaring van erfrecht waaruit blijkt wie de erven zijn.
Overwegingen
Feiten
1. Op 25 november 2016 heeft verweerder met erflater een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de vorderingen van [B.V.] B.V. ( [B.V.] B.V.) op erflater en diens echtgenote (de vaststellingsovereenkomst).
2. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer afgesproken dat de vorderingen van [B.V.] B.V. deels zullen worden afgelost door middel van een dividenduitkering van
€ 4.000.000 en dat erflater ter zake van deze dividenduitkering een bedrag van € 450.000 aan inkomstenbelasting is verschuldigd.
3. Het in 2 bedoelde bedrag van € 450.000 is conform afspraak door erflater op
6 december 2016 betaald aan de Belastingdienst.
4. Verweerder heeft op 7 januari 2017 aan erflater een voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2016 (de eerste voorlopige aanslag) opgelegd op grond waarvan de verschuldigde belasting € 450.000 bedraagt. Daarbij is geen belastingrente berekend. Deze aanslag is handmatig opgelegd.
5. Zoals afgesproken heeft erflater vervolgens aangifte IB/PVV over het jaar 2016 gedaan. In deze op 15 december 2017 ingediende aangifte is onder meer een bedrag van
€ 450.000 als inkomen uit aanmerkelijk belang en een bedrag van € 450.033 aan te verrekenen dividendbelasting aangegeven.
6. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder op 2 februari 2018 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2016 (de tweede voorlopige aanslag) opgelegd met een door erflater te ontvangen bedrag van € 446.243. Deze aanslag is via het geautomatiseerde systeem opgelegd.
7. Omdat het inkomen uit aanmerkelijk belang ten onrechte in de aangifte was aangegeven, heeft erflater op 7 maart 2018, na telefonisch contact met verweerder, een verbeterde aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Naar aanleiding van die aangifte is op
12 mei 2018 aan erflater een nadere voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2016 (de derde voorlopige aanslag) opgelegd op grond waarvan de verschuldigde belasting € 453.757 bedraagt. Daarbij is tevens bij beschikking € 14.850 aan belastingrente in rekening gebracht. Erflater heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en zich daarbij uitsluitend gericht tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Verweerder heeft dit bezwaar behandeld als een verzoek om herziening en het verzoek op 8 juni 2018 afgewezen.
Geschil
8. In geschil is of bij de derde voorlopige aanslag terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
9. Eisers stellen primair dat verweerder bij het opleggen van de tweede voorlopige aanslag niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Bij het doen van aangifte is het bedrag van € 450.000 namelijk onjuist vermeld. Deze onjuiste vermelding is zo spoedig mogelijk gecorrigeerd. Gelet op de afspraken in de vaststellingsovereenkomst en het verschil tussen het aangegeven bedrag en het bedrag dat conform de vaststellingovereenkomst aangegeven had moeten worden, had verweerder bij het opleggen van de tweede voorlopige aanslag moeten controleren of het aangegeven bedrag wel juist was. Subsidiair stellen eisers dat verweerder ten onrechte belastingrente in rekening heeft gebracht over de periode dat het geld op de rekening van de Belastingdienst stond. Meer subsidiair stellen eisers dat zij in hun financiële belangen zijn geschaad, omdat verweerder erflater niet de mogelijkheid heeft geboden de verschuldigde belasting direct te voldoen. Nog meer subsidiair voeren eisers aan dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en als meest subsidiair voeren eisers aan dat sprake is van schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het in rekening brengen van belastingrente een buitensporige last vormt. Eisers concluderen tot vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente met € 14.726.
10. Verweerder stelt dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen in rekening is gebracht en dat geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van het EP bij het EVRM.
11. Artikel 30fb, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt, voor zover hier van belang:
“Bij herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting met een negatief bedrag tot een voorlopige aanslag met positief bedrag, wordt met betrekking tot het verschil tussen die bedragen belastingrente in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het verschil invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Ingeval de herziening is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van de eerste volzin uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van deze aangifte.”
12. Verweerder heeft in casu belastingrente berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 23 juni 2018. Hieruit volgt dat verweerder over de wettelijke periode belastingrente heeft berekend. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard is de rentebeschikking op een lager bedrag vastgesteld dan volgt uit de wettelijke bepalingen, zodat de in rekening gebrachte belastingrente eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
13. Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de belastingrente dient te worden gematigd (Hoge Raad
15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126).
Voor het opleggen van een definitieve aanslag moet verweerder met zorgvuldigheid kennisnemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, moet hij een nader onderzoek instellen. Op dit punt heeft verweerder een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens. Die gegevens kunnen zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag worden betrokken (Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Het voorgaande neemt echter niet weg dat een voorlopige aanslag dient te voldoen aan het criterium van artikel 13, eerste lid, van de AWR (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7526), op grond waarvan de inspecteur een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de (definitieve) aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.
14. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ook zonder grondig onderzoek uit de hem ter beschikking staande informatie moeten afleiden dat de gegevens (uit de ingediende aangifte op 15 december 2017) die hebben gediend ter vaststelling van de tweede voorlopige aanslag vermoedelijk niet bepalend konden zijn voor het bedrag waarop de tweede voorlopige aanslag zou worden vastgesteld. Gelet op de vaststellingsovereenkomst, de omstandigheid dat het door erflater aangegeven bedrag dermate afweek van hetgeen in die overeenkomst was afgesproken en van het bedrag van de eerste voorlopige aanslag, had het verweerder ten tijde van het opleggen van de tweede voorlopige aanslag redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat het bedrag van de tweede voorlopige aanslag vermoedelijk lager was dan op grond van artikel 13, eerste lid, van de AWR toelaatbaar is. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om over het aangegeven bedrag vragen te stellen aan erflater en te verifiëren of dat bedrag juist was. Te meer omdat partijen in het kader van de vaststellingsovereenkomst uitgebreid overleg met elkaar hebben gevoerd en tussen partijen geen expliciete afspraken waren gemaakt over de rubriek waarin het in 3 bedoelde bedrag in de aangifte verwerkt moest worden. De rechtbank wijst voorts op de handmatige vaststelling van de eerste voorlopige aanslag en verweerders verklaring ter zitting dat gekozen is voor een geautomatiseerde werkwijze waardoor belastingplichtigen snel na indiening van hun aangifte een voorlopige aanslag opgelegd krijgen en dat de aangifte van erflater vanwege de vaststellingsovereenkomst bij de definitieve aanslagregeling alsnog uit het geautomatiseerde systeem gehaald zal worden voor een inhoudelijke controle. De rechtbank leidt hieruit af dat het voor verweerder mogelijk was om de aangifte van erflater handmatig te controleren, maar dat daar vanwege beleidsredenen niet voor is gekozen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (zie ook het eerder aangehaalde arrest ECLI:NL:HR:2011:BO7526).
15. De rechtbank komt tot het oordeel dat de belastingrente, voor zover deze voortvloeit uit de verlaging van de tweede voorlopige aanslag, door verweerder ten onrechte in rekening is gebracht. Verweerder dient de belastingrente te berekenen over het verschil tussen het bij de eerste en de derde voorlopige aanslag vastgestelde bedrag aan te betalen belasting. Het beroep is gegrond. De overige gronden van eisers behoeven geen bespreking meer.
Proceskosten
16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.534 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover dat ziet op de beschikking belastingrente;
- draagt verweerder op de belastingrentebeschikking te verminderen overeenkomstig
hetgeen hiervoor onder 15 is bepaald;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel
van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.534;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: