Home

Gerechtshof Den Haag, 24-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1906, BK-20/00243

Gerechtshof Den Haag, 24-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1906, BK-20/00243

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
24 september 2020
Datum publicatie
8 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1906
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00243

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is houder van een groot aantal kentekens. Hij heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting tijdens perioden. waarin de kentekens niet langer geschorst waren niet betaald. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting en verzuimboetes terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00243

Uitspraak van 24 september 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, kantoor Apeldoorn, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 november 2019, nummers SGR 19/4230 en SGR 19/4235, voor zover die ziet op diens zaak SGR 19/4230.

Overwegingen

1. Belanghebbende en [bedrijf] B.V. (de BV) zijn in de periode van 29 maart 2012 tot en met 1 februari 2018 diverse naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting (MRB) en bij beschikkingen verzuimboetes opgelegd. Bij gezamenlijke uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.

2. Belanghebbende en de BV hebben tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 46 geheven. De behandeling van de beroepen is met toestemming van partijen verwezen naar de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de beslissing in diens zaak SGR 19/4230 in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 3 september 2020. Partijen zijn verschenen.

5.1.

Belanghebbende en de BV zijn volgens de kentekenregistratie houders van een groot aantal kentekens. De kentekens zijn in de desbetreffende perioden niet (langer) geschorst, zodat MRB is verschuldigd. Omdat de verschuldigde MRB niet is betaald, heeft de Inspecteur aan belanghebbende en de BV de naheffingsaanslagen en verzuimboetes opgelegd.

5.2.

Wegens het onbetaald blijven van de naheffingsaanslagen heeft de Ontvanger ten laste van belanghebbende en de BV dwangbevelen uitgevaardigd met het bevel tot betaling over te gaan. Het verzet tegen de dwangbevelen is door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ongegrond verklaard.

5.3.

Als gevolg van het niet (langer) geschorst zijn van de kentekens zijn onder toepassing van de Wet Mulder aan belanghebbende en de BV boetes opgelegd voor het niet verzekerd zijn van de voertuigen en voor het niet voldoen aan de verplichtingen ten aanzien van de APK. Over de boetes heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij vonnissen van 3 april 2018 geoordeeld dat sprake is van overmacht aan de zijde van belanghebbende. De boetes zijn vernietigd.

5.4.

Naar aanleiding van die vonnissen hebben belanghebbende en de BV de Inspecteur bij brief van 7 mei 2018 verzocht de naheffingsaanslagen te herzien. Door de Inspecteur is de brief aangemerkt als een verzoek om herziening en bij beslissing van 9 juli 2018 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen. Bij brief van 27 augustus 2018 hebben belanghebbende en de BV de Inspecteur verzocht de brief van 7 mei 2018 aan te merken als bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslagen en verzuimboetes.

5.5.

Bij uitspraak van 4 april 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende en de BV niet-ontvankelijk verklaard inzake de weigering van de RDW de perioden dat de kentekens waren geschorst alsnog en met terugwerkende kracht te wijzigen. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

6. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

9. In geschil is of de bezwaren van [belanghebbende en de BV] terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

10. Volgens [belanghebbende en de BV] is de termijnoverschrijding verschoonbaar. [Belanghebbende en de BV] beroepen zich in dit verband op overmacht vanwege de privésituatie van [belanghebbende]. Als gevolg van een (vecht)echtscheiding beschikte [belanghebbende] in de periode van mei 2013 tot november 2015 namelijk niet over zijn administratie, waardoor hij geen overzicht meer had van alle kentekens en hij naar zijn zeggen niet in staat was de kentekens te schorsen. [Belanghebbende en de BV] hebben destijds afgezien van het instellen van honderden bezwaren tegen de in geding zijnde naheffingsaanslagen en verzuimboetes, omdat het gelet op de hoeveelheid ondoenbaar was en zij vanaf medio 2015 in afwachting waren van de uitkomst van het zogeheten voertuigketenoverleg. Het eerder indienen van bezwaar zou volgens [belanghebbende en de BV] bovendien kansloos zijn, omdat [de Inspecteur] gehouden is het kentekenregister van de RDW te volgen.

11. [ De Inspecteur] stelt dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens termijnoverschrijding en dat de door [belanghebbende en de BV] aangevoerde redenen de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken.

Beoordeling van het geschil

12. Bij brief van 7 mei 2018, zo begrijpt de rechtbank, heeft de gemachtigde van [belanghebbende en de BV] kenbaar gemaakt dat [belanghebbende en de BV] zich niet met de naheffingsaanslagen MRB kunnen verenigen. Daartoe is onder meer verwezen naar de in [5.3 en 5.4] vermelde vonnissen. Aangezien [belanghebbende en de BV] zich eerst op dat moment hebben gewend tot [de Inspecteur], kan die brief, gelet op de inhoud en strekking daarvan, niet anders worden gezien [dan] als een verzoek om herziening. Bij beslissing van 9 juli 2018 heeft [de Inspecteur] het verzoek van [belanghebbende en de BV] afgewezen. Daargelaten dat een dergelijke beslissing niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om de afwijzing voor onjuist te houden.

13. De mededeling in de beslissing van 9 juli 2018 inzake het niet openstaan van een rechtsmiddel, is voor [belanghebbende en de BV], zo begrijpt de rechtbank, aanleiding geweest om zich jegens [de Inspecteur] nader op het standpunt te stellen dat de brief van 7 mei 2018 gezien zou moeten worden als een bezwaarschrift. Zelfs als daarvan wordt uitgegaan is de rechtbank van oordeel dat in het licht van het voorgaande het bezwaar ruimschoots buiten de termijn is ingediend en in zoverre niet-ontvankelijk is.

14. Echter, het bezwaar kan toch ontvankelijk worden verklaard indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (aldus artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), omdat hetzij de belastingplichtige binnen de bezwaartermijn van zes weken geen bezwaar kon maken door omstandigheden die hem niet toe te rekenen zijn (kort gezegd: overmacht) hetzij door omstandigheden die [de Inspecteur] zijn toe te rekenen.

15. In wat [belanghebbende en de BV] hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat die termijnoverschrijding ten aanzien van de naheffingsaanslagen MRB voortkomt uit overmacht. Om die reden slaagt een beroep op artikel 6:11 van de Awb dan ook niet. Hierna wordt nader ingegaan op de door [belanghebbende] gestelde gevolgen van zijn vechtscheiding en waarom die geen overmacht opleveren.

16.1

Gezien de hoeveelheid kentekens die op zijn naam staan, houdt [belanghebbende] zich professioneel bezig met het opknappen van oldtimers. Een ieder op wiens naam een motorrijtuig in Nederland staat geregistreerd, is MRB verschuldigd tenzij het kenteken is geschorst. Zeker van een professional als [belanghebbende] mag worden verwacht dat hij hiervan op de hoogte is en daarnaar handelt. [Belanghebbende] heeft dat ten onrechte nagelaten.

16.2

Weliswaar is niet uitgesloten te achten dat [belanghebbende] op een gegeven moment niet meer over zijn administratie kon beschikken door de situatie rondom de vechtscheiding. Echter, hij had wel de mogelijkheid om zich (al dan niet tegen betaling) te wenden tot de RDW met een verzoek om informatie over de op zijn naam (dan wel op naam van de BV) staande kentekens dan wel de schorsingsstatus van die kentekens. Met een dergelijke actie zouden de gevolgen van het ontbreken van de eigen administratie zijn ondervangen.

16.3 [

Belanghebbende en de BV] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat [belanghebbende] buiten staat zou zijn geweest zich tijdig tot de RDW te wenden.

16.4

Dat [belanghebbende] vanwege privéproblemen niet over zijn administratie kon beschikken, kwalificeert dus niet als overmacht. Nog daargelaten dat de omstandigheden waarop [belanghebbende] doelt zich hebben voorgedaan in de periode van mei 2013 tot november 2015, terwijl ook in de periode daarvoor en daarna de kentekens niet waren geschorst.

17. Dat [belanghebbende en de BV] in afwachting waren van de uitkomst van het voertuigkentekenoverleg, staat naar het oordeel van de rechtbank los van het indienen van bezwaar om de termijn veilig te stellen en is evenmin reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Door hierin een afwachtende houding aan te nemen, hebben [belanghebbende en de BV] de bezwaartermijn laten verlopen. Dit kan niet worden beschouwd als overmacht. Nog daargelaten dat het eerste voertuigkentekenoverleg plaats vond in het jaar 2015, ruim na het opleggen van de eerste naheffingsaanslag MRB.

18. Uit de gedingstukken blijkt dat [belanghebbende en de BV] in juni 2017 een procedure zijn gestart tegen de RDW om de kentekens met terugwerkende kracht te schorsen. Weliswaar is het duidelijk dat als [belanghebbende en de BV] het door hen beoogde doel in die procedure zouden hebben bewerkstelligd, zij langs die weg de grondslag van de onderhavige naheffingsaanslagen zouden hebben aangetast. Echter, [belanghebbende en de BV] hebben kunnen en moeten begrijpen dat het starten van die actie tegen de RDW niet op één lijn is te stellen met het instellen van een bezwaar dan wel beroep tegen de naheffingsaanslagen MRB. Die procedure tegen de RDW, en de onzekerheid over de afloop daarvan, kwalificeren daarom ook niet als overmacht.

19. Gelet op het voorgaande bestaat dus geen grond voor het oordeel dat [belanghebbende en de BV] redelijkerwijs niet in verzuim zouden zijn geweest als gevolg van overmacht. Weliswaar heeft de kantonrechter in de zogeheten Mulder-zaken (zie hiervoor onder [5.3]) wel geoordeeld dat sprake was van overmacht, maar dat oordeel kan niet een op een worden overgenomen in de onderhavige zaken. Bij de Mulder-zaken betreft het een boete als bestuursstrafrechtelijke sanctie omdat een norm is overtreden (het hebben van een verzekering dan wel een APK-keuring). De rechter is dan bevoegd de boete te beperken tot nihil bij afwezigheid van alle schuld, terwijl de vraag naar overmacht zich in de onderhavige zaken erop toespitst of [belanghebbende en de BV] ja dan wel neen een verwijt treft dat niet tijdig bezwaar is ingesteld. De procedures en de onderliggende regelgeving zijn dus naar aard en inhoud te verschillend, waardoor de toepassing van het begrip overmacht anders uitpakt. Ook in de procedure tegen de Ontvanger (zie hiervoor onder [5.2]) respectievelijk tegen de RDW (zie hiervoor onder [5.5]) heeft het beoogde beroep op overmacht geen doel getroffen.

20. Tot slot is gesteld noch gebleken dat de termijnoverschrijding is voortgekomen uit omstandigheden die [de Inspecteur] zijn toe te rekenen.

21. Gelet op het voorgaande heeft [de Inspecteur] de bezwaren van [belanghebbende en de BV], voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslagen MRB, daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslagen MRB.

22. Ook het bezwaar tegen de verzuimboetes is niet tijdig ingediend, gelet op hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen.

23. Voor zover een te laat ingesteld bezwaar op een boete betrekking heeft, geldt tot aan het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, het uitgangspunt dat [belanghebbende en de BV] dienen te stellen dat en op welke grond de termijnoverschrijding niet aan hen is toe te rekenen en de niet-ontvankelijkheid kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van die stelling door [de Inspecteur] is bewezen (Hoge Raad van 22 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3854, BNB 1988/292 en Hoge Raad van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550). Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van dit bezwaar evenmin sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding nu [de Inspecteur] voldoende heeft weerlegd dat [belanghebbende en de BV] met de mogelijkheid van het verkrijgen van relevante en noodzakelijke informatie bij de RDW, alle noodzakelijke informatie daarmee tot hun beschikking hadden verkregen. De rechtbank komt daardoor ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verzuimboetes.

24. Gelet op het voorgaande, zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)"

7. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

8. Het geheel van beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelingen, brengt naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank, gelet ook op de door haar gemaakte, als zorgvuldig aan te merken, analyse van al wat belanghebbende aan informatie en argumentatie in het geding heeft gebracht, op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat, zo al de brief van 7 mei 2018 moet worden gezien als een bezwaarschrift, de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Belanghebbende heeft met wat hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd geenszins feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Opmerking verdient dat uit niets blijkt, gelet ook op de uiteenzetting in onderdeel 3 van het verweerschrift in hoger beroep: 1) dat het niet volledig aan belanghebbende zelf is te wijten dat niet (tijdig) bezwaar tegen de naheffingsaanslagen en verzuimboetes is gemaakt en 2) dat van de zijde van de Belastingdienst dan wel van de zijde van een andere instantie, bijvoorbeeld de RDW, zodanige uitlatingen zijn gedaan dat belanghebbende heeft kunnen denken dat het maken van bezwaar tegen de naheffingsaanslagen en verzuimboetes achterwege kan blijven. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.

9. Het Hof ziet geen reden het onderzoek te heropenen. Partijen hebben binnen de op de zitting afgesproken termijn niet te kennen gegeven dat zij een mogelijkheid zien met betrekking tot de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes tot overeenstemming te komen en het Hof zelf ziet die mogelijkheid niet, ook omdat op de zitting is gebleken dat partijen voor een eventueel vergelijk te ver uit elkaar liggen.

10. Het hoger beroep is ongegrond.

11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing