Home

Gerechtshof Den Haag, 06-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1966, BK-19/00426

Gerechtshof Den Haag, 06-10-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1966, BK-19/00426

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
6 oktober 2020
Datum publicatie
19 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:1966
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00426

Inhoudsindicatie

Belanghebbende drijft, samen met een medevennoot, een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (vof). De vof heeft in 2016 voor € 128.018 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. In zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) van € 6.928 in aanmerking genomen. In hoger beroep betoogt belanghebbende dat zijn KIA € 13.852 bedraagt. Volgens belanghebbende moeten de investeringen van de vof worden samengeteld en speelt de gerechtigdheid van een vennoot tot de winst of vermogen van de vof geen rol bij de berekening van de KIA. Belanghebbende verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:785. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt. De KIA wordt berekend en vastgesteld voor een belastingplichtige en niet voor een samenwerkingsverband. Dit laat echter onverlet dat in het geval een onderneming van de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer andere belastingplichtigen voor de berekening van de KIA van een belastingplichtige de investeringen van het samenwerkingsverband worden samengeteld. De investeringsaftrek die elke vennoot vervolgens in aanmerking kan nemen, moet worden bepaald aan de hand van het percentage dat het bedrag van € 13.852 uitmaakt van het samengetelde investeringsbedrag van € 128.018. Dit percentage, toegepast op zijn aandeel in de investeringen van het samenwerkingsverband, bepaalt diens KIA. Zie HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:825.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00426

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 mei 2019, nummer SGR 18/7781.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.789 (de aanslag).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Partijen hebben toestemming gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Feiten

2.1.

Belanghebbende drijft samen met [C] een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, [naam vof] (de vof). Beide vennoten zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de winst en het vermogen van de onderneming.

2.2.

De vof heeft in 2016 voor een bedrag van € 128.018 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) van € 6.928 in aanmerking genomen. De KIA is als volgt berekend: 50% van (€ 15.687 – (7,56% x (€ 128.018 - € 103.748) = € 1.835) = € 6.926. Het verschil van € 2 betreft kennelijk een afrondingsverschil.

2.3.

In het tegen de aanslag gemaakte bezwaar stelt belanghebbende met een beroep op de uitspraak van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 30 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5282, dat op grond van het bepaalde in artikel 3.41, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een KIA van € 13.852 in aanmerking genomen moet worden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

“5. De rechtbank is van oordeel dat bij de bepaling van het recht op KIA op grond van de tekst van artikel 3.41 van de Wet de totale investering in het ondernemingsvermogen tot uitgangspunt moet worden genomen. De totale investering in de vof bedraagt in 2016 € 128.018. Uit de tabel van artikel 3.41, tweede lid van de Wet volgt dat de KIA dan € 13.852 (€ 15.687 -/- 7,56% van € 128.018 -/- € 103.748) bedraagt. Het bij het totale investeringsbedrag van de vof behorende bedrag aan KIA, zijnde € 13.852, moet vervolgens bij helfte worden verdeeld over [belanghebbende] en de medevennoot zodat [belanghebbende] recht heeft op een KIA van € 6.926 (vgl. Gerechtshof Den Haag 3 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:759).

6. De rechtbank kan het standpunt van [belanghebbende], dat geheel voorbijgaat aan het bepaalde in artikel 3.41, derde lid, van de Wet, niet volgen. Dit temeer niet nu, blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 3.41 van de Wet, door de wetgever is beoogd dat leden van samenwerkingsverbanden wat betreft toepassing van de KIA niet worden bevoordeeld ten opzichte van eenmanszaken en besloten vennootschappen. Daar komt nog bij dat, los van wettekst en wetsgeschiedenis, het standpunt van [belanghebbende] impliceert dat door beide vennoten een bedrag van € 128.018 in bedrijfsmiddelen van hun onderneming is geïnvesteerd, terwijl de totale investering, dus de investering die door de beide vennoten gezamenlijk is gedaan, € 128.018 bedraagt. Ook in de door [belanghebbende] aangehaalde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is geen steun voor zijn standpunt te vinden. Uit deze uitspraak volgt juist dat, indien er sprake is van een door een samenwerkingsverband aangegane investering, het bedrag van de gezamenlijk aangegane investering bepalend is voor de hoogte van de KIA en dat dit bedrag vervolgens over de vennoten moet worden verdeeld naar rato van het bedrag van hun investering. De aan [belanghebbende] opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 is dan ook in lijn met de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch vastgesteld.

(…)

10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aan [belanghebbende] opgelegde aanslag IB/PVV niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard. ”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing