Gerechtshof Den Haag, 15-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2017, BK-19/00500
Gerechtshof Den Haag, 15-09-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2017, BK-19/00500
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 september 2020
- Datum publicatie
- 2 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:2017
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1857
- Zaaknummer
- BK-19/00500
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een onroerende zaak (rijksmonument) waartoe een woonboerderij en een weiland behoren en waarvan een gedeelte wordt geëxploiteerd als bed & breakfast. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar de beslistermijn van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet met zes weken mocht verdagen, zodat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar zes weken na 31 december 2018 eindigde. Dit betekent dat de ingebrekestelling van belanghebbende van 2 januari 2019 prematuur is en de Heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Verder oordeelt het Hof dat hoewel voor een deel van het perceel de vrijstelling voor waterverdedigingswerken van toepassing is, de beschikte WOZ-waarde niet te hoog is. Het verzoek van belanghebbende om een additionele schadeloosstelling komt neer op een dubbele integrale proceskostenvergoeding wegens onzorgvuldig handelen van de Heffingsambtenaar aangaande de belastingjaren 2017 en 2018, met nogmaals een verdubbeling vanwege de no-cure-no-pay-afspraak tussen belanghebbende en zijn gemachtigde. Een integrale proceskostenvergoeding is mogelijk ingeval van bijzondere omstandigheden, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar is niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00500
in het geding tussen:
(gemachtigden: […] en […] )
en
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 juni 2019, nummer SGR 19/379.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2017 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 1.245.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekend gemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (OZB) eigenaar niet-woning en gebruiker niet-woning (de aanslagen).
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en aanslagen op 23 maart 2018 bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift waarna belanghebbende – bij het uitblijven van een beslissing – op de voet van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep heeft ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47.
De Heffingsambtenaar heeft, nadat belanghebbende beroep heeft ingesteld, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de onroerende zaak aangemerkt als woning, de waarde gehandhaafd, de aanslag OZB eigenaar niet-woning verminderd tot het woning-tarief, de aanslag OZB gebruiker niet-woning vernietigd en belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 254.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar voor zover dat is gericht tegen de objectafbakening gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de objectafbakening vernietigd, de beschikking voor zover die betrekking heeft op het perceel weiland vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.744 en de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en in hetzelfde schrijven incidenteel hoger beroep ingesteld. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:
- -
-
Op 5 september 2019 van de zijde van belanghebbende een aanvulling op het hoger beroepschrift;
- -
-
Op 23 oktober 2019 van de zijde van belanghebbende een verzoek aan het Hof tot het indienen van een conclusie naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar;
- -
-
Op 14 november 2019 van de zijde van belanghebbende een conclusie naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar;
- -
-
Op 26 maart 2020 van de zijde van de Heffingsambtenaar een reactie op de voornoemde conclusie van belanghebbende;
- -
-
Op 6 juli 2020 van de zijde van de Heffingsambtenaar een nader stuk;
- -
-
Op 7 juli 2020 van de zijde van belanghebbende een verzoek aan het Hof tot verduidelijking van de uitnodigingsbrief van 22 juni 2020 voor de mondelinge behandeling;
- -
-
Op 23 juli 2020 van de zijde van belanghebbende (1) een conclusie naar aanleiding van het op 26 maart 2020 door het Hof ontvangen nadere stuk van de Heffingsambtenaar, (2) een conclusie naar aanleiding van de weigering van het Hoogheemraadschap van Rijnland (het Hoogheemraadschap) om op verzoek van belanghebbende ter zitting als getuige-deskundige te verschijnen en (3) een pleitnota;
- -
-
Op 27 juli 2020 van het Hoogheemraadschap een afschrift van de reactie aan belanghebbende op het verzoek van belanghebbende om ter zitting van het Hof als getuige-deskundige te verschijnen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 augustus 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit drie kadastrale percelen:
- -
-
een perceel met nummer [kadastrale aanduiding] van 6.225 m² met daarop een woonboerderij, drie schuren, een hobbykas, twee zomerhuisjes/recreatiewoningen, stacaravan ( […] ) en een dierenverblijf (kippenhok);
- -
-
een perceel met nummer [kadastrale aanduiding] bestaande uit een strook grond van 350 m²; en
- -
-
een perceel met nummer [kadastrale aanduiding] bestaande uit een weiland van 1.488 m².
De onroerende zaak staat geregistreerd als rijksmonument. Een gedeelte van de onroerende zaak wordt gebruikt als woning en een ander gedeelte van de onroerende zaak wordt door de echtgenote van belanghebbende geëxploiteerd als bed & breakfast (B&B). Een deel van de percelen [kadastrale aanduiding] en [kadastrale aanduiding] fungeert als waterverdedigingswerk.
Inzake de WOZ-waarde van de onderhavige onroerende zaak voor het jaar 2017 heeft het Hof in zijn uitspraak van 10 september 2019 geoordeeld dat voor wat betreft de objectafbakening het weiland met de andere twee percelen (zie 2.1) een samenstel vormen en dat de vastgestelde waarde van € 1.263.000 niet te hoog is (ECLI:NL:GHDHA:2019:2483). De Hoge Raad heeft het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, eerste lid, Wet RO ongegrond verklaard (HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:950).
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brief van 6 december 2018 – voor zover van belang – het volgende bericht:
“In verband met de afhandeling van uw bezwaarschrift heeft de taxateur op 6 december 2018
telefonisch contact opgenomen voor het inplannen van een inpandige opname. Tijdens dit
gesprek is geen afspraak voor een inpandige opname ingepland, maar afgesproken het gehele
bezwaar aan te houden tot de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op het ingestelde hoger
beroep. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank op uw bezwaarschrift voor belastingjaar 2017.
Met deze brief bevestig ik deze afspraak. Mocht u bij nader inzien het toch niet eens zijn met
deze afspraak en het feit dat de uitspraak in 2019 volgt dan verzoek ik u vriendelijk dit
schriftelijk door te geven.”
Belanghebbende reageert daarop bij brief van 27 december 2018 – voor zover van belang – als volgt:
“Ik ben inderdaad door een taxateur van de gemeente op of omstreeks 6 december 2018 telefonisch benaderd met de vraag over een inpandige opname van mijn woning in verband met het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2018 met specificatiestaat. Uw taxateur stelde een opname op de korte termijn voor maar deed al snel het voorstel om de opname uit te stellen tot na de uitspraak van het Hof Den Haag in de lopende hoger beroepsprocedure tegen de WOZ-waardebeschikking en belastingaanslagen 2017. Ik ben akkoord gegaan met dat voorstel. Daarbij heb ik verzocht om mij bij de aankondiging van de opname van mijn woning te informeren over de rechtsgrond voor een inpandige opname.
Ik kan mij niet herinneren dat ik ook een afspraak heb gemaakt om mijn gehele bezwaar 2018 aan te houden totdat het Gerechtshof Den Haag uitspraak heeft gedaan over de lopende hoger
beroepsprocedure betreffende het jaar 2017. Dat lijkt ook onlogisch omdat ik met een taxateur
sprak die zich telefonisch als zodanig identificeerde voor een inpandige opname van mijn
woning. Ik sprak niet met de behandelaar van mijn bezwaarschrift 2018.
Ik weerspreek dan ook de stelling in uw brief van 6 december 2018 dat ik akkoord ben met de
aanhouding van mijn bezwaarschrift WOZ 2018. Ik acht mij niet gebonden aan uw mededeling.”
Bij brief van 2 januari 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Bij brief van 8 januari 2019 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende – voor zover van belang – het volgende meegedeeld:
“Op grond van artikel 236, lid 2 van de Gemeentewet en artikel 30, lid 8 Wet WOZ loopt de beslistermijn voor bezwaarschriften tot het einde van het jaar waarin het bezwaarschrift is
ingediend. Uit uw brief van 27 december 2018 is gebleken dat u niet akkoord bent met het
aanhouden van uw gehele bezwaar tot het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan.
Nu u niet akkoord bent met het aanhouden van het bezwaar wordt op grond van artikel 7.10 lid
3 Algemene Wet Bestuursrecht de beslistermijn verdaagd met zes weken tot 12 februari 2019.
Op grond van bovenstaande kan ik uw ingebrekestelling niet accepteren.
Volledigheidshalve neem ik in deze brief op dat in verband met de afhandeling van uw bezwaar op 8 januari 2019 telefonisch contact is opgenomen. Tijdens dit gesprek is een afspraak
gemaakt voor een opname ter plaatse. Door uw verblijf in het buitenland kan de opname na 27
januari 201 9 plaatsvinden. De opname is daarom gepland op donderdag 31 januari 2019.
Met de brief van 10 januari 2019, onderwerp afhandeling bezwaar 2018, is deze afspraak
bevestigd. Om te voorkomen dat de beslistermijn verder moet worden uitgesteld is in deze
brief ook opgenomen om de hoorzitting op 31 januari 2019, na de opname, plaats te laten
vinden. De bevindingen en de aangedragen punten tijdens de hoorzitting worden betrokken bij
de heroverweging, waarna u de uitspraak ontvangt.”
Op 14 januari 2019 is in opdracht van belanghebbende een taxatierapport opgesteld, waarin de onroerende zaak op de waardepeildatum is getaxeerd op € 1.002.000.
Op 16 januari 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en heeft belanghebbende daarbij voorts om een dwangsom verzocht.
Op 4 februari 2019 heeft een inpandige opname van de onroerende zaak plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat bij de oorspronkelijke waardering dermate veel onderdelen van de onroerende zaak ten onrechte zijn aangemerkt als niet-woning, dat moet worden geconcludeerd dat de onroerende zaak in hoofdzaak dient tot woning. Naar aanleiding hiervan is in opdracht van de Heffingsambtenaar op 26 april 2019 een nieuw taxatierapport uitgebracht, waarin de onroerende zaak op de waardepeildatum is getaxeerd op € 1.870.000.
Op 15 april 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Daaraan voorafgaand is inzage in het dossier verleend. Er is door belanghebbende een verslag van de hoorzitting opgesteld, dat niet met de Heffingsambtenaar is afgestemd.
Op 25 april 2019 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan (zie 1.3).
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“Beroep fictieve weigering
15. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de uitspraak voor ten hoogste zes weken verdagen. Bij brief van 6 december 2018 heeft [de Heffingsambtenaar] de uitspraaktermijn naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig het vorenstaande verdaagd. De inpandige opname is immers in overleg met [belanghebbende] uitgesteld tot na de uitspraak van Hof Den Haag. Zulks is ook niet in geschil. Onder die omstandigheden is het volstrekt onlogisch dat [belanghebbende] met [de Heffingsambtenaar] zou hebben afgesproken dat hij wel gehouden zou zijn onderwijl uitspraak op bezwaar te doen. De uitspraaktermijn eindigde dan ook zes weken na 31 december 2018 op maandag 11 februari 2019. Dit brengt mee dat het bij brief van 16 januari 2019 ingediende beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb, prematuur is ingediend en daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard. [De Heffingsambtenaar] is dan ook geen dwangsom aan [belanghebbende] verschuldigd.
Beroep uitspraak op bezwaar
16. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep van [belanghebbende] tegen de fictieve weigering evenwel geacht mede betrekking te hebben op de uitspraak op bezwaar van 25 april 2019. Voor zover het beroep betrekking heeft op deze uitspraak is het daarom ontvankelijk.
17. Voor wat betreft de objectafbakening sluit de rechtbank zich aan bij de uitspraak genoemd onder 3. Zoals [belanghebbende] ook voorstaat is het weiland een zelfstandig perceel voor de WOZ gelet op de omstandigheid dat het een braakliggend terrein betreft aan de overkant van de weg, met een eigen afrastering en toegangshek en het overigens geen functie vervult voor de woning of de B&B. De hieraan toe te kennen waarde van € 14.880 dient uit de totale waarde te worden gehaald, indien er overigens aanleiding is die te verminderen.
18. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de beschikking zal worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op het perceel weiland.
19. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
20. [ De Heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Heffingsambtenaar], gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag, de taxatiematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, daarin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de onroerende zaak bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn ( [adres 2] te [woonplaats 2] , verkocht op 27 december 2016 voor € 1.350.000 en [adres 3] te [woonplaats 3] , verkocht op 3 oktober 2017 voor € 975.000). Duidelijk is dat vergelijkingsobjecten lastig te vinden zijn. Het betreft hier immers een uniek object. Dat op zichzelf genomen behoeft echter geen beletsel te zijn om een uniek object in de waardering te betrekken met gebruikmaking van de vergelijkingsmethode zoals [de Heffingsambtenaar] ook heeft gedaan. Dat [de Heffingsambtenaar] het object vanwege de Rijksmonumentale status lager had moeten waarderen blijkt niet uit een wetsbepaling of rechtsregel en heeft [belanghebbende] verder niet voldoende onderbouwd. Bovendien zou de door [belanghebbende] gewenste vermindering wegvallen in de veel hogere getaxeerde waarde van ruim € 1.800.000 ten opzichte van de beschikte waarde van € 1.245.000. Evenmin hebben de waterverdedigingswerken een waardedrukkend effect omdat [belanghebbende] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hiervoor binnen afzienbare tijd feitelijke onderhoudsactiviteiten zijn gepland.
21. Hetgeen [belanghebbende] verder heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [belanghebbende] in zijn taxatierapport ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde geen vergelijkingsobjecten tot uitgangspunt heeft genomen en daarom geen inzicht heeft verschaft in de door hem voorgestane waarde van de afzonderlijke onderdelen.
22. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en zal het beroep in zoverre ongegrond worden verklaard. Voor vermindering van de aanslag onroerende zaakbelasting is gelet op het vorenstaande en ondanks dat daarin het perceel weiland is opgenomen geen aanleiding.
(…)
27. Op 23 maart 2018 heeft [belanghebbende] bezwaar ingediend. Dit is gerekend vanaf de datum van deze uitspraak korter dan twee jaar geleden. Gezien het feit dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk wordt beschouwd, komt [belanghebbende] voor vergoeding van immateriële schade vanwege termijnoverschrijding niet in aanmerking. Dat [belanghebbende] andere voor vergoeding in aanmerking komende schade (€ 17.000 wegens recidive) heeft geleden is overigens nergens uit gebleken.
Proceskosten
28. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512, en een wegingsfactor 1). Voorts dienen aan [belanghebbende] de kosten van het taxatierapport te worden vergoed op basis van de richtlijnen van de belastingkamers van de gerechtshoven, uitkomende op € 212 (4 uur x € 53).”