Home

Gerechtshof Den Haag, 02-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2349, BK-20/00347

Gerechtshof Den Haag, 02-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2349, BK-20/00347

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 december 2020
Datum publicatie
22 december 2020
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2349
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00347

Inhoudsindicatie

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2016 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft deze voorlopige aanslag in 2016 betaald. Na afloop van het boekjaar doet belanghebbende aangifte vennootschapsbelasting. De tweede voorlopige aanslag wordt conform de ingediende aangifte opgelegd en leidt tot een teruggave. Naar aanleiding van een boekenonderzoek dient belanghebbende een herziene aangifte vennootschapsbelasting in. De derde voorlopige aanslag wordt conform de herziene aangifte opgelegd. De derde voorlopige aanslag resulteert in een te betalen bedrag. Bij beschikking wordt € 1.553 belastingrente in rekening gebracht.

In geschil is of bij de derde voorlopige aanslag terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht.

Belanghebbende bepleit primair dat geen belastingrente in rekening kan worden gebracht over de periode dat het geld op de bankrekening van de Belastingdienst stond, omdat dat niet strookt met de grammaticale uitleg van de wettekst dan wel in strijd is met doel en strekking van de wet. Het Hof verwerpt die stelling. De belastingrenteregeling in de AWR kent een eigen juridisch begrip belastingrente; de uitleg van het bedrijfseconomisch begrip rente is hierbij niet van belang. Tevens overweegt het Hof dat het in rekening brengen van belastingrente in het onderhavige geval niet strijdig is met het doel en strekking van de wet. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de belastingrenteregeling staat de verzuimgedachte centraal. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte.

Belanghebbende stelt subsidiair dat het begunstigend beleid van staatssecretaris van Financiën niet is ingetrokken per 8 december 2017. De subsidiaire stelling van belanghebbende slaagt niet. Het Hof verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, en ziet geen reden om van dit oordeel terug te komen.

Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende waarin hij een beroep doet op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het Hof oordeelt dat beëindiging van gewekt vertrouwen, evenals de intrekking van begunstigend beleid, niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Tot het moment van intrekking van het begunstigend beleid – 8 december 2017 – kan geen belastingrente in rekening worden gebracht. De belastingrente moet daarom worden beperkt tot de periode van 9 december 2017 tot en met 3 november 2018.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00347

in het geding tussen:

(gemachtigde: L. van de Reep)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 januari 2020, nummer SGR 19/4369.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 22 september 2018 voor het boekjaar 2016 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 11.513.537. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.553 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift aangemerkt als verzoek om herziening als bedoeld in artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Inspecteur heeft het verzoek om herziening afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om herziening bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 532. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de enkelvoudige kamer op 14 oktober 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De enkelvoudige kamer heeft partijen ter zitting meegedeeld voornemens te zijn de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven dat de meervoudige kamer de zaak kan afdoen zonder een tweede mondelinge behandeling.

1.7.

Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is het onderzoek ter zitting geschorst.

1.8.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak daarop verwezen naar de meervoudige kamer. Hiervan is op 27 oktober 2020 aan partijen schriftelijk mededeling gedaan. Het Hof heeft op 19 november 2020 het onderzoek gesloten.

Vaststaande feiten

2.1.

De Inspecteur heeft op 30 januari 2016 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 12.833.998 (de eerste voorlopige aanslag). Belanghebbende heeft de voorlopige aanslag in 2016 voldaan.

2.2.

Belanghebbende heeft op 5 maart 2018 aangifte vennootschapsbelasting 2016 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 11.455.622. De Inspecteur heeft op 24 maart 2018 aan belanghebbende – conform de ingediende aangifte – een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd (de tweede voorlopige aanslag). De tweede voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggave van € 344.593. Ter zake van deze vermindering is geen belastingrente vergoed.

2.3.

De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte vennootschapsbelasting 2014. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 29 juni 2018. Het boekenonderzoek heeft geleid tot winstcorrecties voor het jaar 2014, die mede van invloed zijn op de belastbare winst van de boekjaren 2015 en 2016.

2.4.

Belanghebbende heeft naar aanleiding van het uitgebrachte controlerapport op 5 september 2018 een herziene aangifte vennootschapsbelasting 2016 ingediend. Daarbij is een belastbaar bedrag aangegeven van € 11.513.537. De Inspecteur heeft op 22 september 2018 aan belanghebbende – conform de herziene aangifte – een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd (de derde voorlopige aanslag). De verschuldigde belasting bedraagt € 14.478. Bij afzonderlijke beschikking is € 1.553 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) over de periode 1 juli 2017 tot en met

3 november 2018.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

"11. Ambtshalve stelt de rechtbank allereerst het volgende aan de orde. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank Noord-Holland bevoegd op het onderhavige beroep te beslissen. Partijen hebben ter zitting echter verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank Den Haag uitspraak doet in de onderhavige beroepszaak. Gelet hierop en op de mogelijkheid dat aan de onbevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep wordt voorbijgegaan (artikel 8:117 van de Awb), laat de rechtbank een onbevoegdverklaring achterwege.

12. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente conform artikel 30fb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) tot het juiste bedrag en over de juiste periode is berekend. Zowel de periode waarover de belastingrente is berekend als het percentage volgen rechtstreeks uit de wet. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen redelijkheid en billijkheid of doel en strekking van de wettelijke regeling er niet toe leiden dat de wettelijke bepalingen omtrent het in rekening brengen van belastingrente buiten toepassing blijven. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:4583). Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad zonder nadere motivering verworpen (Hoge Raad, 25 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:757). Het aan dat arrest ten grondslag liggende geschil had eveneens betrekking op artikel 30fb, eerste lid, van de Awr inzake de herziening van een voorlopige aanslag. De verwijzing van [belanghebbende] ter zitting naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10903) leidt niet tot een ander oordeel nu de relevante feiten in die zaak significant verschillen van die in de onderhavige zaak. Het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt dan ook.

13. Naar volgt uit de derde volzin van artikel 1, eerste lid, van het EP bij het EVRM, tasten de bepalingen van dat artikellid op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om de wettelijke regels toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. De belastingrenteregeling is een maatregel in de hier bedoelde zin. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens moet een dergelijke maatregel een ‘fair balance’ waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten, waaronder het in artikel 1 van het EP bij het EVRM gegarandeerde recht. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Uit de wetsgeschiedenis van de belastingrente maakt de rechtbank op dat de wetgever de systematiek van de belastingrente heeft willen vereenvoudigen en zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan belastingplichtigen belastingrente in rekening wordt gebracht indien zij een juiste aangifte indienen (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5364, onderdelen 4.10 tot en met 4.12). Hiertoe heeft de wetgever de aanvang van de termijn waarover de belastingrente wordt berekend, verlegd van 1 januari naar 1 juli na afloop van het kalenderjaar (zes maanden later) en wordt de termijn beperkt indien bij het opleggen van de aanslag de aangifte in zijn geheel wordt gevolgd. Daarnaast heeft de wetgever bewust gekozen om het rentepercentage te koppelen aan de wettelijke rente met als minimum 4%. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Zijn beoordeling is niet evident van redelijke grond ontbloot. Het gehanteerde rentepercentage is voorts op zichzelf beschouwd geen buitensporige last. Dat in dit individuele geval sprake zou zijn van een buitensporige last volgt ook niet uit het door [belanghebbende] aangegeven belastbare bedrag en haar vermogen, zoals dat blijkt uit de stukken. Andere bijzondere omstandigheden die zouden maken dat in dit geval sprake is van een buitensporige last, zijn niet gebleken. Ook het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] faalt.

14. De rechtbank verwijst voorts naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5419) waarin is overwogen dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met het Gerechtshof Den Haag (uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106) van oordeel is dat de publicatie in de brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017 van het verslag van 19 juni 2017, beschouwd kan worden als bekendmaking van de intrekking van het beleid. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, overweegt de rechtbank voorts dat intrekking van beleid niet met terugwerkende kracht kan geschieden, zodat de intrekking dus direct op 8 december 2017 in werking treedt (vergelijk bijvoorbeeld ook HR 23 oktober 1991 (nr. 27 507, ECLI:NL:HR:1991:ZC4746) en HR 22 juli 1994 (nr. 29 632, ECLI:NL:HR:1994:BI4632)). Nu de onderhavige beschikking belastingrente dateert van na 8 december 2017 is de rechtbank, gelet op het voorgaande, van oordeel dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige beschikking geen sprake (meer) was van begunstigend beleid, waarmee rekening gehouden moet worden bij de bepaling van de periode waarover belastingrente moet worden berekend. Het meer subsidiaire standpunt van [belanghebbende] slaagt evenmin.

15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de beschikking belastingrente niet heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen en de voor hem geldende beleidsregels. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat [de Inspecteur] heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing