Home

Gerechtshof Den Haag, 01-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2752, BK-19/00493 tot en met BK-19/00496

Gerechtshof Den Haag, 01-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2752, BK-19/00493 tot en met BK-19/00496

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
1 december 2020
Datum publicatie
11 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2020:2752
Formele relaties
Zaaknummer
BK-19/00493 tot en met BK-19/00496

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is moedermaatschappij en met haar dochtermaatschappij maakt zij deel uit van een fiscale eenheid. De Inspecteur stelt dat een effectenlening in 2011 geheel is uitgedeeld. Rechtbank en Hof onderschrijven die stelling. Zulks brengt met zich dat de dga na 2011 ter zake van de effectenlening geen rente meer aan belanghebbende verschuldigd is en dat belanghebbende geen rente tot haar belastbare winst behoefde te rekenen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00493 tot en met BK-19/00496

in het geding tussen:

(vertegenwoordiger: […] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juni 2019, nummers SGR 18/4362, SGR 18/4363 en SGR 18/4364 en SGR 18/4365.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende zijn over de jaren 2011 en 2012 navorderingaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd en voor de jaren 2013 en 2014 zijn aan belanghebbende aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. Tegelijkertijd is bij beschikking heffings- dan wel belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op de tegen de navorderingsaanslagen en aanslagen gemaakte bezwaren de navorderingsaanslag 2011 en de beide aanslagen verminderd met dienovereenkomstige wijziging van de rentebeschikkingen, alsmede de navorderingsaanslag 2012 met daarbij behorende rentebeschikking vernietigd.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het dictum van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 ongegrond;

-

verklaart het beroep met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 gegrond;

-

vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de aanslag voor 2013 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 132.655, met dienovereenkomstige wijziging van de rentebeschikking;

-

vermindert de aanslag voor 2014 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 201.745, met dienovereenkomstige wijziging van de rentebeschikking;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

draagt [de Inspecteur] op het voor de zaak SGR 18/4362 geheven griffierecht van € 338 aan [belanghebbende] te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft ter zake daarvan een verweerschrift ingediend.

1.5.

Een onderzoek ter zitting van de zaken heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

1.6.

Tegelijkertijd met de schriftelijke behandeling van deze zaken heeft de schriftelijke behandeling plaatsgevonden van de hoger beroepen van belanghebbende in de zaken met de zaaknummers BK-19/00486 tot en met BK-19/00492 en de hoger beroepen van [A] met de zaaknummers BK 19/00482 tot en met BK-19/00485. Alles wat in die zaken is aangevoerd en overgelegd, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaken.

Vaststaande feiten

2. Omdat in hoger beroep de door de Rechtbank vastgestelde feiten niet zijn bestreden wordt uitgegaan van die navolgende feiten:

“1. [Belanghebbende] is opgericht op 30 december 1986 en volgens de inschrijving in het handelsregister bestaan haar activiteiten uit het beheren en administreren van ondernemingen, adviseren en beleggen van vermogen. [Belanghebbende] is enig aandeelhouder van [B] B.V. (de pensioen-BV). [Belanghebbende] en de pensioen-BV zijn een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

2. De enige aandeelhouder en bestuurder van [belanghebbende] is [A] [de dga]. [Belanghebbende] heeft al jaren grote financiële vorderingen op [de dga]. Op de balans van [belanghebbende] per 31 december 2011 staat een bedrag aan financiële activa van € 2.092.155 dat volgens de toelichting op de balans bestaat uit de deelneming in de pensioen-BV van € 526.181, een lening aan [de dga] inzake effecten van € 1.030.098 (de effectenlening) en een lening aan [de dga] inzake diens eigen woning van € 535.876. Onder de vlottende activa op deze balans staat een vordering in rekening-courant op [de dga] (de r.c.) van € 3.796.972. Over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 heeft [belanghebbende] een rente over de r.c. verantwoord van respectievelijk € 144.087, € 154.700, € 166.880 en € 179.120. De rente over de effectenlening bedroeg over 2012 € 41.317 en over jaren 2011, 2013 en 2014 € 41.204 per jaar.

3. Voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 heeft [belanghebbende] een belastbaar bedrag aangegeven van respectievelijk € 121.713, € 200.670, € 180.236 en € 249.548. De (primitieve) aanslagen voor 2011 en 2012 zijn conform de aangiften opgelegd.

4. [ De Inspecteur] heeft bij [belanghebbende] een boekenonderzoek uitgevoerd waarvan op 2 februari 2017 het controlerapport is uitgebracht. Op basis van de bij het boekenonderzoek opgedane bevindingen heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de jaren 2011 en 2012 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd en op basis daarvan ook de aanslagen voor 2013 en 2014 vastgesteld. Daarbij heeft [de Inspecteur] zich op het standpunt gesteld dat de rente over de r.c. moest worden verhoogd van 4 naar 7 % en vanaf 2012 de rente over de effectenlening kwam te vervallen. Verder heeft [de Inspecteur] voor elk jaar enkele door [belanghebbende] als representatiekosten verantwoorde restaurantuitgaven aangemerkt privé-uitgaven. Voor 2011 gaat het om € 1.452, voor 2012 om € 802, voor 2013 om € 562 en voor 2014 om € 260. Omdat [belanghebbende] bij deze uitgaven de aftrekbeperking van artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet IB 2001 had toegepast, heeft [de Inspecteur] de belastbare bedragen verhoogd met respectievelijk € 1.067, € 589, € 413 en € 191.

5. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft [de Inspecteur] de correctie van het rentepercentage over de r.c. laten vallen. De navorderingsaanslag voor 2011 is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 122.780 (€ 121.713 + € 1.067) en de navorderingsaanslag voor 2012 is vernietigd. Het verzoek om een hogere dan forfaitaire bezwaarkostenvergoeding is daarbij afgewezen. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft [de Inspecteur] de rente over de r.c. met € 6.790 verminderd. De aanslag voor 2013 is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 173.859 (€ 180.236 -/- € 6.790 + € 413) en die voor 2014 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 242.949 (€ 249.548 -/- € 6.790 + € 191).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

“8. Bij uitspraak van heden in de zaken SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029 (de zaken over de naheffingsaanslagen dividendbelasting, hof) heeft de rechtbank geoordeeld dat [belanghebbende] in 2011 aan [de dga] een uitdeling heeft gedaan ter grootte van de effectenlening en dat de effectenlening daardoor vanaf 1 januari 2012 niet meer bestaat. De over de jaren 2013 en 2014 - ten onrechte - berekende rente dient dus nog op de belastbare winst over deze jaren in mindering te worden gebracht. Aangezien uit de onder 5 weergegeven uitspraken op bezwaar naar voren komt dat dit nog niet is gebeurd, is het beroep in zoverre gegrond.

9. Bij de onder 8 vermelde uitspraak heeft de rechtbank onder r.o. 24 en 26 beslist dat de r.c. ultimo 2010 € 3.627.211 bedraagt en de jaarlijks bijgeschreven rente naar het nominale bedrag in aanmerking moet worden genomen:

“24. Wat de stand van de r.c. betreft oordeelt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit wat is vermeld onder 2 tot en met 5 hebben partijen in de jaren voor 2011 regelmatig overleg gevoerd over de mogelijke fiscale gevolgen van de vorderingen van [belanghebbende] op [de dga]. Naar aanleiding daarvan heeft [de Inspecteur] tot en met het jaar 2010 geen uitdelingen in aanmerking genomen. De stand van de r.c. bedraagt volgens de jaarrekening per 31 december 2010 € 3.627.211. De r.c. is ook na 2010 steeds op de balans van [belanghebbende] blijven staan en in de aangiften vennootschapsbelasting opgenomen. Ook in zijn aangifte IB voor het jaar 2010 vermeldde [de dga] ultimo 2010 een schuld in r.c. aan [belanghebbende] van € 3.627.211.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht aangenomen dat met de r.c. op 1 januari 2011 sprake was van een reële lening. Dat tot die datum ten onrechte rente is bijgeschreven, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt. Dat [de dga], naar hij stelt en naar ook uit de stukken naar voren komt, niet meer in staat is zijn schuld geheel af te lossen, maakt de lening nog geen schijnlening.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht aangenomen dat de vordering in r.c. op [de dga] van € 3.627.211 in 2011 nog bestond en niet is uitgedeeld in 2010 of een van de daaraan voorafgaande jaren.

(…)

26. Het standpunt van [belanghebbende] dat de in r.c. bijgeschreven rente, gelet op de slechte financiële positie van [de dga], feitelijk een waarde van nihil vertegenwoordigt en reeds daarom geen sprake kan zijn van een uitdeling volgt de rechtbank niet. Civielrechtelijk heeft te gelden dat, indien een schuld gedeeltelijk zal worden voldaan, de betaling in eerste instantie met de verschuldigde rente wordt verrekend. De door [de dga] verschuldigde rente is verrekenbaar met de pensioenverplichting die [belanghebbende] jegens hem heeft en [belanghebbende] had, gelet op de omvangrijke winstreserve per 1 januari 2011 van € 3.943.941, een dividenduitkering kunnen doen waarmee de rente werd verrekend. Aldus is de rentevordering van [belanghebbende] volwaardig (vgl. Hof Den Haag 10 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1922). (…)”

[De Inspecteur] heeft dan ook terecht de bijgeschreven rente tot de winst gerekend.

10. Naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld gaat het bij de uitgaven die [belanghebbende] als representatiekosten heeft verantwoord om etentjes op persoonlijke gedenkdagen, zoals de trouwdag of de verjaardag van een van de gezinsleden van [de dga]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] deze uitgaven daarom terecht aangemerkt als privéuitgaven en niet in aftrek toegelaten. Dat, naar [belanghebbende] heeft aangevoerd, de echtgenote van [de dga] een rol heeft gespeeld in het scheppen van omstandigheden die het [de dga] mogelijk maakte een inkomen te behalen, maakt deze uitgaven niet zakelijk.

11. Op grond van het vorenstaande dient het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag 2011 ongegrond te worden verklaard. Voor zover het beroep is gericht tegen de aanslagen 2013 en 2014 dient het gegrond te worden verklaard. De aanslag 2013 dient de worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 132.655 (€ 173.859 -/- € 41.204) en de aanslag voor 2014 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 201.745 (€ 242.949 -/- € 41.204).

Tegen de bij de (navorderings)aanslagen in rekening gebrachte rente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of naar onjuiste bedragen is vergoed of in rekening. Wel dient de rente nader te worden bepaald conform de verminderingen van de aanslagen.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] in beroep kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is evenmin aanleiding omdat [de Inspecteur] bij de uitspraken op bezwaar aan [belanghebbende] reeds een vergoeding heeft toegekend op basis van het Besluit. Daarbij heeft [de Inspecteur] de onderhavige vier zaken terecht aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken en heeft hij factor 1,5 voor vier samenhangende zaken en factor 1,5 voor de zwaarte van de zaken toegepast. Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding omdat [de Inspecteur] geen standpunten heeft gehuldigd waarvan aanstonds duidelijk was dat die in rechte geen stand zouden houden en ook niet in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover [belanghebbende] stelt dat wel sprake is van een onzorgvuldig handelen door [de Inspecteur], omdat er tweemaal ten onrechte beslag zou zijn gelegd op de management vergoeding van W , volgt de rechtbank [belanghebbende] hierin niet, omdat dit niet aannemelijk is geworden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die een integrale kostenvergoeding rechtvaardigen. ”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing