Gerechtshof Den Haag, 08-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2762, BK-19/00617 tot en met BK-19/00620, BK-19/00640 en BK-19/00641, en BK-20/00462
Gerechtshof Den Haag, 08-12-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2762, BK-19/00617 tot en met BK-19/00620, BK-19/00640 en BK-19/00641, en BK-20/00462
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 december 2020
- Datum publicatie
- 16 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2020:2762
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:9729, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:84
- Zaaknummer
- BK-19/00617 tot en met BK-19/00620, BK-19/00640 en BK-19/00641, en BK-20/00462
Inhoudsindicatie
Inzake de jaren 2009 en 2010 legt de Inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV, Zvw en vergrijpboetes aan belanghebbende op. De Inspecteur maakt niet aannemelijk dat sprake is van een nieuw feit, dan wel dat belanghebbende te kwader trouw was, zodat de aanslagen en beschikkingen over 2009 en 2010 worden vernietigd. Belanghebbende is voor de jaren 2011 tot en met 2015 door de Inspecteur terecht aangemerkt als binnenlands belastingplichtige en als inwoner van Nederland voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Thailand. Inzake de jaren 2011 tot en met 2015 stelt de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft ingediend, onder meer omdat hij ten onrechte uitgaat van buitenlandse belastingplicht. De Inspecteur slaagt in zijn bewijslast. Voor de jaren 2011 tot en met 2014 gaat de Inspecteur uit van een redelijke schatting. Belanghebbende voldoet – op een gering bedrag in 2014 na – niet aan zijn verzwaarde bewijslast te doen blijken in hoeverre de aanslagen dienen te worden verminderd. De schatting voor het jaar 2015 is deels onredelijk, zodat de aanslag dient te worden verminderd. Voor het overige voldoet belanghebbende niet aan zijn verzwaarde bewijslast. De vergrijpboetes over de jaren 2011 tot en met 2015 worden vernietigd nu de Inspecteur niet aannemelijk maakt dat belanghebbende zich ten tijde van het indienen van de aangiften bewust was van het feit dat hij ten onrechte uitging van buitenlandse belastingplicht en daarmee bewust onjuiste aangiften indiende. Van een schending van de hoorplicht of het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00617 tot en met BK-19/00620, BK-19/00640 en BK-19/00641, en BK-20/00462
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: […] , […] , […] en […] )
op
het hoger beroep van belanghebbende – en het hoger beroep van de Inspecteur – tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 augustus 2019, nummers SGR 18/35, SGR 18/37 tot en met SGR 18/39, SGR 18/41 en SGR 18/42,
en
het hoger beroep van belanghebbende – en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur – tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 april 2020, nummer SGR 19/2799.
Procesverloop
Jaren 2009 tot en met 2014 (BK-19/00640, BK-19/00641 en BK-19/00617 tot en met BK-19/00620)
Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.224 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.644 (de navorderingsaanslag 2009). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 5.977 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 15.538. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.369 (de navorderingsaanslag Zvw 2009). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 298 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.610 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.285 (de navorderingsaanslag 2010). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 4.991 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 16.181. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2010 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 (de navorderingsaanslag Zvw 2010). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 253 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.767 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 77.622 (de aanslag 2011). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 4.232 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 27.645. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2011 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.427 (de aanslag Zvw 2011). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 148 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.861 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 78.762 (de aanslag 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 1.912 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 23.622. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2012 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 45.056 (de aanslag Zvw 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 97 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.220 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 91.863 (de aanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 181 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 22.901. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2013 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 6.290 (de aanslag Zvw 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.359 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 96.931 (de aanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 186 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 27.898.
Belanghebbende heeft tegen de voornoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en (navorderings)aanslagen Zvw bezwaar gemaakt, alsmede tegen de voornoemde heffingsrente-, belastingrente- en vergrijpboetebeschikkingen. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 tot en met 2014 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren, gegrond;
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen Zvw over de jaren 2009, 2010 en 2013 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren, gegrond;
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de vergrijpboetes, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 tot en met 2014 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen Zvw over de jaren 2009, 2010 en 2013 en de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen over die jaren;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 en de vergrijpboetes en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vernietigt de navorderingsaanslagen Zvw over de jaren 2009 en 2010 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vermindert de aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014 overeenkomstig hetgeen hiervoor in 40 is bepaald en vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag Zvw over het jaar 2013 overeenkomstig hetgeen hiervoor in 42 is bepaald en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de in de aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 begrepen vergrijpboetes overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 48 en 49 is bepaald;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraken op bezwaar;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is eenmaal € 128 aan griffierecht van belanghebbende geheven. Belanghebbende en de Inspecteur hebben een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:
- -
-
Op 21 juli 2020 van de zijde van belanghebbende het verzoek aan het Hof om drie getuigen op te roepen om op zitting te horen;
- -
-
Op 30 juli 2020 van de zijde van belanghebbende een nader stuk met twaalf bijlagen;
- -
-
Op 4 augustus 2020 van de zijde van belanghebbende een nader stuk met vier bijlagen;
- -
-
Op 5 augustus 2020 van de zijde van belanghebbende een mededeling aan het Hof inzake een verschrijving van de zaaknummers in de motivering van het hoger beroep van belanghebbende van 8 oktober 2019;
- -
-
Op 10 augustus 2020 van de zijde van de Inspecteur een reactie op het verweerschrift van belanghebbende en het op 30 juli 2020 door het Hof ontvangen nadere stuk van belanghebbende;
- -
-
Op 10 augustus 2020 van de zijde van de Inspecteur een verweerschrift inzake het hoger beroep van belanghebbende;
- Op 17 augustus 2020 van de zijde van belanghebbende een verzoek aan het Hof de voornoemde twee door het Hof op 10 augustus 2020 ontvangen stukken van de Inspecteur als tardief aan te merken.
Jaar 2015 (BK-20/00462)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.409 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 132.201 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 396 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 23.476. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2015 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 7.253 (de aanslag Zvw 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 2 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de voornoemde aanslagen IB/PVV en Zvw bezwaar gemaakt, alsmede tegen de voornoemde belastingrente- en vergrijpboetebeschikking. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de aanslag IB/PVV en de in die aanslag begrepen belastingrentebeschikking, gegrond;
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de vergrijpboete, gegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV, de in die aanslag begrepen belastingrentebeschikking en de vergrijpboete;
- vermindert de aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 96.201 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de vergrijpboete overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 34 is bepaald;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is eenmaal € 131 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende en de Inspecteur hebben een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:
- -
-
Op 21 juli 2020 van de zijde van belanghebbende het verzoek aan het Hof om drie getuigen op te roepen om op zitting te horen;
- -
-
Op 28 juli 2020 van de zijde van belanghebbende een nader stuk met drie bijlagen;
- -
-
Op 10 augustus 2020 van de zijde van de Inspecteur een reactie op het voornoemde stuk van belanghebbende met één bijlage;
- Op 17 augustus 2020 van de zijde van belanghebbende een verzoek aan het Hof het voornoemde door het Hof op 10 augustus 2020 ontvangen stuk van de Inspecteur als tardief aan te merken.
Alle jaren
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 18 augustus 2020. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met de zaaknummers BK-19/00624 en BK-19/00625. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Algemeen
Belanghebbende is geboren in 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende stond tot 22 oktober 2008 in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Vanaf 23 oktober 2008 staat belanghebbende achtereenvolgens op verschillende adressen in Thailand ingeschreven.
Belanghebbende heeft samen met mevrouw [A] ( [A] ) een zoon, die is geboren in 2010. [A] heeft de Thaise nationaliteit en woont samen met voornoemde zoon en haar dochter uit een eerdere relatie in Thailand. Belanghebbende en [A] zijn op 15 november 2008 volgens een traditioneel Boeddhistische ceremonie gehuwd en zij hebben op 6 juni 2012 een notariële samenlevingsovereenkomst getekend.
Op 14 november 2012 heeft belanghebbende de eigendom van zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] aan zijn zoon overgedragen, waarbij de zoon de koopsom aan belanghebbende schuldig is gebleven.
Jaren 2009 tot en met 2014 (BK-19/00640, BK-19/00641 en BK-19/00617 tot en met BK-19/00620)
Op basis van hetgeen is opgenomen in het Aanslag Belastingen Systeem (ABS) van de Belastingdienst zijn aan belanghebbende voor de jaren 2009 en 2010 geen aangiftebiljetten IB/PVV uitgereikt. Voorts is het aan belanghebbende toegekende beconnummer komen te vervallen. Belanghebbende heeft voor de jaren 2009 en 2010 geen aangiften IB/PVV ingediend.
Naar aanleiding van een gesprek tussen belanghebbende en een medewerker van de Belastingdienst op 4 juli 2013, is de Inspecteur op 8 juli 2013 een intern onderzoek gestart naar de omvang van de activiteiten van belanghebbende als belastingadviseur in Nederland. Hieruit kwam naar voren dat belanghebbende met het aan hem per 1 maart 1998 toegekende beconnummer aangiften IB/PVV en vennootschapsbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 had ingediend en dat deze vanaf computers met een Nederlands IP-adres waren verzonden. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 7 februari 2014 diverse vragen aan belanghebbende gesteld over zijn mogelijke belastingplicht in Nederland en de eventuele omvang daarvan.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2011 tot en met 2014 aangiftebiljetten uitgereikt waarbij belanghebbende als buitenlands belastingplichtige is aangemerkt. Belanghebbende heeft op 28 mei 2014 voor de jaren 2011 en 2012, op 18 juni 2014 voor het jaar 2013 en op 23 maart 2015 voor het jaar 2014 aangiften IB/PVV gedaan als buitenlands belastingplichtige naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 4.589 negatief (2011), € 8.285 negatief (2012), € 4.369 negatief (2013) en € 18.312 (2014) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (2011 tot en met 2014). Daarbij heeft belanghebbende onder meer rekening gehouden met een negatief resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van respectievelijk € 4.589 negatief (2011: € 29.365 minus € 33.954 kosten), € 15.245 negatief (2012: € 22.321 minus € 37.566 kosten ), € 20.390 negatief (2013: € 15.040 minus € 35.430 kosten) en € 2.031 (2014: € 14.315 minus € 12.284 aan kosten). Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft belanghebbende tevens rekening gehouden met een totaalbedrag van respectievelijk € 6.960 (2012), € 16.021 (2013) en € 16.281 (2014) aan pensioenen en uitkeringen.
De Inspecteur heeft met dagtekening 11 juni 2014 aan belanghebbende informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2013 uitgereikt. Belanghebbende heeft tegen deze informatiebeschikkingen bezwaar en beroep ingesteld. Op 11 juni 2014 is de Inspecteur een woonplaatsonderzoek naar belanghebbende gestart.
Uit voormeld woonplaatsonderzoek kwam onder meer naar voren dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2014 het merendeel van het jaar in Nederland verbleef en dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2014 substantiële omzetten had gerealiseerd met belastingaangifte- en/of advieswerkzaamheden. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 18 november 2015 de onderhavige (navorderings)aanslagen en vergrijpboetes van 50% aangekondigd en deze op diezelfde dag opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende als binnenlands belastingplichtige aangemerkt en voor de jaren 2009 tot en met 2014 correcties op de door belanghebbende aangegeven bedragen aan ROW alsmede box 3-correcties betreffende Nederlandse bezittingen (bankrekeningen, effecten en voor de jaren 2013 en 2014 een vordering op zijn zoon) aangebracht. Voorts heeft de Inspecteur voor de jaren 2011 tot en met 2014 correcties ter zake van de door belanghebbende in die jaren ontvangen pensioenen en uitkeringen aangebracht. De Inspecteur heeft de belastbare inkomens uit werk en woning, de belastbare inkomens uit sparen en beleggen en de bijdrage-inkomens als volgt vastgesteld:
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|
Pensioen/uitkeringen ROW Box 1 |
- 54.224 54.224 |
- 48.610 48.610 |
7.611 85.156 92.767 |
26.805 45.056 71.861 |
44.563 18.657 63.220 |
44.916 36.443 81.359 |
Box 3 |
53.644 |
68.285 |
77.622 |
78.762 |
91.863 |
96.931 |
Bijdrage-inkomen |
32.369 |
33.189 |
33.427 |
45.056 |
50.853 |
- |
In 2016 heeft de Inspecteur in verband met de beoordeling van de bezwaren tegen de onderhavige (navorderings)aanslagen en de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Van de bevindingen van het onderzoek is op 19 april 2017 een (definitief) controlerapport opgesteld. Een kopie van dit rapport behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft in het rapport onder meer geconcludeerd dat de feitelijke woonplaats van belanghebbende in Nederland is gelegen en dat daarom sprake is van binnenlandse belastingplicht voor de inkomstenbelasting.
Bij uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:681) heeft het Hof in hoger beroep geoordeeld dat de aan belanghebbende verstrekte informatiebeschikking met dagtekening 11 juni 2014 voor de jaren 2009 tot en met 2013 – in verband met voormelde opgelegde (navorderings)aanslagen – op 18 november 2015 van rechtswege is komen te vervallen. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 februari 2016 aan belanghebbende een tweede informatiebeschikking verstrekt. De Rechtbank heeft de tweede informatiebeschikking bij uitspraak van 28 juni 2017 vernietigd (ECLI:NL:RBDHA:2017:7203).
Jaar 2015 (BK-20/00462)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aangiftebiljet uitgereikt waarbij belanghebbende als buitenlands belastingplichtige is aangemerkt. Belanghebbende heeft voor 2015 op 6 mei 2016 als buitenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.814 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Daarbij heeft belanghebbende onder meer rekening gehouden met een bedrag van € 16.478 aan pensioeninkomsten (€ 44.156 minus € 27.678 vrijgesteld pensioen elders belast) en een ROW van € 336 (€ 8.253 omzet minus € 7.917 kosten). Voorts heeft belanghebbende aangifte gedaan van een bijdrage-inkomen van € 44.492 (€ 44.156 pensioeninkomsten + € 336 ROW).
De Inspecteur heeft te kennen gegeven van de ingediende aangifte te zullen afwijken en heeft met dagtekening 14 november 2018 de aanslag 2015, de aanslag Zvw 2015 en een vergrijpboete van 50% aangekondigd. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij in verband met verjaring geen gelegenheid gegeven om op de aangekondigde vergrijpboete te reageren. Vervolgens zijn met dagtekening 30 november 2018 de hiervoor genoemde aanslagen en de vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zake van het belastbare inkomen uit werk en woning een correctie van € 27.678 aan pensioeninkomsten en een correctie van € 6.917 voor de kosten uit ROW aangebracht, resulterende in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.409. Daarnaast heeft hij box 3-correcties betreffende Nederlandse bezittingen (diverse bankrekeningen, effecten, en diverse vorderingen op zijn zoon) aangebracht, resulterende in een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 132.201.
Oordelen van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
Jaren 2009 tot en met 2014 (SGR 18/35, SGR 18/37, SGR 18/39, SGR 18/41 en SGR 18/42)
“Op de zaken betrekking hebbende stukken
14. De rechtbank heeft naar aanleiding van het verzoek van [belanghebbende] in diens pleitnota tot overlegging van een aantal stukken het onderzoek ter zitting heropend. [De Inspecteur] heeft op verzoek van de rechtbank de volgende stukken overgelegd:
- diverse bankafschriften van diverse bankrekeningen van [belanghebbende] over de jaren 2009 tot en met 2014 (inclusief arcering van de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen omzetten);
- een specificatie per jaar van de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen omzetbedragen;
- de door [belanghebbende] ingediende aangiftes IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014.
Voor zover er vanuit zou moeten worden gegaan dat [de Inspecteur], naar [belanghebbende] heeft gesteld, met vorengenoemde stukken niet alle door de rechtbank gevraagde stukken heeft overgelegd, verbindt de rechtbank daaraan geen gevolgen. [Belanghebbende] beschikt immers, naar hij ook in zijn nadere stuk van 17 april 2019 heeft aangegeven, zelf over de door hem genoemde ontbrekende bankafschriften. Daarnaast verschillen partijen niet van mening over de hoogte van de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen - uit de bankafschriften afgeleide - omzetten.
15. Voor wat betreft de overige in de pleitnota van [belanghebbende] genoemde stukken, is geen sprake van stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van [de Inspecteur] met betrekking tot de onderhavige (navorderings)aanslagen. Deze stukken zijn dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken.
Tijdigheid navorderingaanslagen
16. Vaststaat dat de onderhavige navorderingsaanslagen met dagtekening 18 november 2015 zijn opgelegd. Gelet op de in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) opgenomen navorderingstermijn van vijf jaar dienden deze navorderingsaanslagen voor het jaar 2009 uiterlijk op 31 december 2014 en voor het jaar 2010 op 31 december 2015 te zijn vastgesteld. Aldus zijn de navorderingsaanslagen over het jaar 2010, anders dan [belanghebbende] heeft betoogd, tijdig opgelegd.
17. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen over het jaar 2009 overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Awr wordt de termijn voor het opleggen van een (navorderings)aanslag verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die aanslag genomen informatiebeschikking en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Uit doel en strekking van dit artikel volgt dat onder het moment waarop een informatiebeschikking wordt vernietigd, ook het moment valt waarop een informatiebeschikking van rechtswege komt te vervallen als bedoeld in artikel 52a, derde lid, van de Awr.
18. Het vorenstaande brengt mee dat de navorderingstermijn voor de navorderingsaanslagen over het jaar 2009 in ieder geval wordt verlengd met de duur van de procedure over de eerste informatiebeschikking, te weten de periode van 11 juni 2014 tot 18 november 2015 (datum vervallen eerste informatiebeschikking). De navorderingstermijn dient dan ook met één jaar en (ruim) vijf maanden te worden verlengd. [De Inspecteur] heeft de navorderingsaanslagen over het jaar 2009 dus tijdig opgelegd.
Nieuw feit
19. Voor het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr aanwezig is, is van belang of [de Inspecteur] ten tijde van het verstrijken van de aanslagtermijn, te weten voor het jaar 2009 op 31 december 2012 en voor het jaar 2010 op 31 december 2013, met de belastingplicht van [belanghebbende] voor die jaren bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
20. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat [de Inspecteur] [belanghebbende] na diens uitschrijving uit de GBA op eigen initiatief en zonder enige controle uit het systeem van de Belastingdienst heeft verwijderd en het aan [belanghebbende] toegekende beconnummer heeft ingetrokken. Nu uit de gedingstukken onder meer blijkt dat [de Inspecteur] op 16 juli 2010 aan [belanghebbende] op grond van de beconregeling uitstel heeft verleend voor de aangiften van [belanghebbende]s cliënten over 2009 en [belanghebbende] met het ingetrokken beconnummer ook vóór 31 december 2012 diverse aangiften van Nederlandse cliënten heeft ingediend, had [de Inspecteur] dan ook vóór 31 december 2012 redelijkerwijs kunnen weten dat [belanghebbende] in 2009 en 2010 in Nederland omzet had behaald en dat hij voor die omzet in Nederland belastingplichtig was. [De Inspecteur] had dus reeds vóór 31 december 2012 bekend kunnen zijn met de belastingplicht van [belanghebbende] over de jaren 2009 en 2010. Aldus is voor de onderhavige jaren geen sprake van een nieuw feit. [De Inspecteur] heeft ter zitting nog verklaard dat het gebruikelijk is dat bij uitschrijving uit de GBA ingeval van emigratie aan de emigrant een vragenbrief wordt verzonden in verband met het al dan niet uitreiken van een C-biljet (aangiftebiljet voor buitenlands belastingplichtigen). Dat een dergelijke brief aan [belanghebbende] is verzonden, is niet gebleken. Voor zover er echter veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan dat [de Inspecteur] een dergelijke vragenbrief aan [belanghebbende] heeft verzonden, heeft [de Inspecteur] [belanghebbende], zonder diens reactie op deze vragenbrief af te wachten, uit het systeem verwijderd en heeft [de Inspecteur] geen aangiftebiljetten meer aan [belanghebbende] uitgereikt. Dat [de Inspecteur] pas na de uitspraak van de rechtbank van 30 juni 2015 in de procedure over de eerste informatiebeschikking de beschikking kreeg over de bankafschriften van [belanghebbende] over de jaren 2009 en 2010, maakt dit niet anders.
21. Gelet op het vorenstaande dienen alle navorderingsaanslagen te worden vernietigd.
Tijdigheid aanslagen 2011
22. Gelet op de in artikel 11, derde lid, van de Awr opgenomen aanslagtermijn van drie jaar dienden de aanslagen over het jaar 2011 in beginsel uiterlijk op 31 december 2014 te zijn vastgesteld. Deze aanslagtermijn dient, naar volgt uit wat hiervoor onder 17 en 18 is overwogen, te worden verlengd met de daarin genoemde duur van procedure van de eerste informatiebeschikking van meer dan één jaar en vijf maanden. Nu de aanslagen op 18 november 2015 zijn opgelegd, heeft [de Inspecteur] de aanslagen over het jaar 2011 tijdig opgelegd.
23. Op grond van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 2, eerste lid van de Zvw is degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter a, van de AWBZ is van rechtswege verzekerd de ingezetene van Nederland. Als ingezetene wordt, gelet op grond van artikel 2 van de AWBZ, aangemerkt degene die in Nederland woont.
24. Op grond van artikel 4 van de Awr wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland, anders dan [belanghebbende] stelt, niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
25. [ De Inspecteur], op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren - 2011 tot en met 2014 -een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het controlerapport naar voren komt dat door [belanghebbende] op 232 dagen in 2011, 216 dagen in 2012, 215 dagen in 2013 en 222 dagen in 2014 in Nederland pinbetalingen zijn verricht, hetgeen ook uit de bankafschriften van [belanghebbende] valt op te maken. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in die jaren minder dagen in Nederland heeft verbleven. Uit de gedingstukken kan, anders dan [belanghebbende] stelt, niet worden opgemaakt dat [de Inspecteur] automatische betalingen of betalingen vanuit Thailand als in Nederland gedane pinbetalingen heeft aangemerkt. Daarnaast heeft [belanghebbende] niet met bewijsstukken inzichtelijk gemaakt hoe vaak hij in de onderhavige jaren vanuit Nederland naar Thailand en vice versa is gevlogen. [Belanghebbende] verbleef in de onderhavige jaren derhalve meer dan de helft van de tijd - 63% in 2011, 59% in 2012 en 2013 en 60% in 2014 - in Nederland. Daarnaast leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren de volledige beschikking had over de woning aan de [adres] . [Belanghebbende] was tot 14 november 2012 eigenaar van de woning en vanaf 14 november 2012 was zijn minderjarige zoon (geboren op [geboortedatum] 2010) de eigenaar van de woning. De door [belanghebbende] gestelde verhuur van de woning vanaf juni 2012 tot medio 2014 heeft [belanghebbende], ondanks de door [belanghebbende] overgelegde huurovereenkomst, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij acht de rechtbank de navolgende niet, althans onvoldoende, door [belanghebbende] betwiste bevindingen in het controlerapport van belang. [Belanghebbende] liet zich in die periode door [B] B.V. vanaf het adres van de woning halen en brengen. Voorts zijn voor de woning abonnementen afgesloten met KPN en werd de telefoon alleen gebruikt in de periodes waarin [belanghebbende] in Nederland was. De pintransacties vinden met name plaats in de omgeving van het adres van de woning. Verder is geconstateerd dat het adres van de woning gebruikt wordt als postadres van [belanghebbende], dat aangiftes vanaf het IP-adres van de [adres] worden verzonden, dat de administratie van [belanghebbende] zich op dat adres bevindt, dat het voor dit adres geregistreerde telefoonnummer op het zakelijke briefpapier van [belanghebbende] wordt gebruikt en dat [belanghebbende] het tweede telefoonnummer op dat adres als faxnummer gebruikt. Nu verder tussen partijen niet in geschil is dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren over een Nederlandse cliëntenportefeuille beschikte en dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren voor zijn advieswerkzaamheden Nederlandse omzet heeft behaald, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
26. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren verschillende periodes in Thailand heeft verbleven, dat [belanghebbende] in 2008 een religieus huwelijk is aangegaan met [A] , dat [belanghebbende] over een onroerende zaak in Khonburi (Thailand) beschikt, dat de Thaise autoriteiten hebben bevestigd dat [belanghebbende] - met zijn zoon, [A] en haar dochter - op een adres in Khonburi staat ingeschreven, dat [belanghebbende]s zoon in Thailand naar school gaat, dat [belanghebbende] het schoolgeld van zijn zoon betaalt, dat [belanghebbende] over Thaise bankrekeningen, een Thais rijbewijs en een Thais ‘retirement visa’ beschikt en aldus ook banden met Thailand heeft, doet dat niet af aan de duurzame persoonlijke band die [belanghebbende] in de onderhavige jaren met Nederland had. Ook de door [belanghebbende] ingebrachte bewijsstukken - de aan [belanghebbende] gerichte enveloppe van de Nederlandse ambassade in Thailand en de verklaring van de Thaise autoriteiten omtrent de omvangrijke opnames van en stortingen op [belanghebbende]s Thaise bankrekeningen - brengen daarin geen verandering, aangezien deze slechts betekenis hebben voor de band die [belanghebbende] met Thailand heeft en doen geen afbreuk aan de duurzame persoonlijke band die [belanghebbende] in de onderhavige jaren met Nederland had. Dat, naar [belanghebbende] heeft gesteld, alleen aan personen die in Thailand wonen een Thais rijbewijs of een Thais ‘retirement visa’ kan worden afgegeven, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat [belanghebbende] op 18 november 2010 een overeenkomst heeft gesloten met [C] voor de overdracht van zijn cliëntenportefeuille, waarin als streefdatum 1 januari 2011 is opgenomen, neemt niet weg dat [belanghebbende], naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 25 is overwogen, ook in de jaren 2011 tot en met 2014 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden. Hetzelfde heeft te gelden voor de overige door [belanghebbende] gestelde feiten en omstandigheden, zoals de adressering van diverse aan [belanghebbende] opgelegde (Nederlandse) belastingaanslagen, dwangbevelen van de ontvanger alsmede een exploot van een beslaglegging aan [belanghebbende]s adres in Khonburi, de betekening van aanslagen op het parket van de officier van justitie, [belanghebbende]s lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Nederlanders die in Thailand wonen, de betaling door [belanghebbende] van de bouwkosten van de woning in Khonburi en de kosten van een nieuwe auto in Thailand, de overboeking door [belanghebbende] aan [A] in verband met huishoudelijke uitgaven, de in 2012 met [A] gesloten notariële samenlevingsovereenkomst en de aanwezigheid van een notariële verklaring en een verklaring van de Rijksadvocaat omtrent zijn woonplaats in Thailand. Dat in het controlerapport, naar [belanghebbende] stelt, diverse onjuistheden staan vermeld, zoals het aantal vliegbewegingen in 2014 naar Thailand (drie in plaats van twee), het jaar van overdracht van zijn cliëntenportefeuille (2010 in plaats van 2011), het verblijf van zijn gezin in Nederland in 2014 (van 24 maart 2014 tot 11 mei 2014 in plaats van 13 maart 2014 tot 20 juni 2014) en de onjuiste vermelding dat tien personen waren geregistreerd met als toezendadres [adres] kan, wat daar overigens ook van zij, aan voormeld oordeel niet afdoen.
27. Het vorenstaande brengt mee dat [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de jaren 2011 tot en met 2014 terecht als binnenlands belastingplichtige heeft aangemerkt en dat [belanghebbende] in Nederland in de belastingheffing wordt betrokken naar zijn wereldinkomen. De door [belanghebbende] in de onderhavige jaren genoten pensioeninkomsten, uitkeringen en ROW zijn naar nationaal recht dan ook in Nederland belastbaar. De saldi van de Nederlandse bezittingen (bankrekeningen, effecten en vorderingen) van [belanghebbende] per 1 januari van elk jaar zijn eveneens in Nederland belastbaar.
28. Uit de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1975, 113 (het Verdrag), volgt niet dat [belanghebbende]s woonplaats in Thailand lag. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren in Thailand aan belastingheffing was onderworpen, nu hij daarvan geen bewijsstukken, zoals aanslagen, heeft overgelegd. Uit de verklaring van de Thaise autoriteiten valt daarentegen op te maken dat [belanghebbende] in de periode 2009 tot en met 2013 geen belastingaangiftes in Thailand heeft ingediend en dat hij in die jaren ook geen inkomen in Thailand heeft genoten. [Belanghebbende] dient dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland te worden aangemerkt. Dit brengt mee dat het heffingsrecht over de hiervoor onder 27 vermelde inkomsten aan Nederland toekomt en dat [de Inspecteur] terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend.
29. Nu [belanghebbende], zoals hiervoor is overwogen, in de onderhavige jaren zijn woonplaats in Nederland had, dient hij tevens als ingezetene van Nederland te worden aangemerkt en is hij in de onderhavige jaren verzekeringsplichtig voor de AWBZ. Dit brengt mee dat [belanghebbende] in Nederland verzekerings- en premieplichtig is voor de Zvw en dat hij in Nederland een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd over zijn bijdrage-inkomen.
Omkering bewijslast
30. Niet in geschil is dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren Nederlandse pensioenen en uitkeringen heeft genoten en dat hij in de onderhavige jaren beschikte over vermogen in de vorm van in Nederland aangehouden bankrekeningen en effecten en dat hij van deze inkomsten en vermogens geen aangifte heeft gedaan. Uit bijlage 1 bij bijlage S van het verweerschrift blijkt dat [de Inspecteur] ter zake van de door [belanghebbende] genoten pensioenen en uitkeringen in totaal een bedrag van respectievelijk € 7.611 (2011), € 26.805 (2012), € 44.654 (2013) en € 44.916 (2014) in aanmerking heeft genomen, terwijl [belanghebbende] slechts een bedrag aan pensioenen en uitkeringen van respectievelijk € 6.960 (2012), € 16.021 (2013) en € 16.281 (2014) heeft aangegeven. [De Inspecteur] heeft voorts ter zake van het box 3- vermogen betreffende de in Nederland aangehouden bankrekeningen en effecten en vorderingen in totaal een bedrag van respectievelijk € 1.961.348 (2011), € 1.990.210 (2012), € 2.317.735 (2013) en € 2.444.436 (2014) in aanmerking genomen, terwijl [belanghebbende] in het geheel geen vermogen heeft aangegeven. [Belanghebbende] heeft deze door [de Inspecteur] in aanmerking genomen bedragen niet bestreden. Gelet op de hoogte van die bedragen zijn de bedragen aan belasting die niet zijn geheven relatief en absoluut omvangrijk en wist [belanghebbende] dat of moet hij zich daarvan bewust zijn geweest. [Belanghebbende] heeft dan ook voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften gedaan. Daaruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
31. [ De Inspecteur] heeft de schatting van de door [belanghebbende] gerealiseerde omzetten gebaseerd op de bedragen die op de bankrekeningen van [belanghebbende] zijn ontvangen. [De Inspecteur] heeft, met wat hij heeft overgelegd, voldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem voor de jaren 2011 tot en met 2013 gestelde ontvangsten overeenstemmen met de bankgegevens. Voor het jaar 2014 heeft [de Inspecteur] ter zitting erkend dat de totale ontvangsten overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport moeten worden vastgesteld op € 22.314 (exclusief omzetbelasting) in plaats van € 36.443. De rechtbank acht de door [de Inspecteur] gemaakte schatting van deze omzetten redelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] voor zijn advieswerkzaamheden in de onderhavige jaren ROW heeft genoten. Het is aan [belanghebbende] om aan te tonen dat, naar hij heeft gesteld, een deel van de ontvangsten op zijn bankrekeningen ten onrechte door [de Inspecteur] zijn aangemerkt als omzet.
Ontvangsten van [D]
32. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de ontvangsten van [D] in de jaren 2011 en 2012 van respectievelijk € 24.575 (2011) en € 20.988 (2012) buiten beschouwing dienen te blijven, omdat hij deze bedragen op grond van een gerechtelijk vonnis uit 2015 in 2016 heeft moeten terugbetalen. Niet in geschil is dat [belanghebbende] deze vergoedingen in 2011 en 2012 heeft gefactureerd aan [D] voor diensten die hij in die jaren zou hebben verricht en dat hij de desbetreffende vergoedingen ook daadwerkelijk in 2011 en 2012 heeft ontvangen. Dat die bedragen in een later jaar zijn terugbetaald, maakt niet dat deze in 2011 en 2012 niet als omzet in aanmerking hoefden te worden genomen, temeer niet nu voor de (eventuele) terugbetaling van deze bedragen geen voorziening is gevormd.
Incassoprocedure [E]
33. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de betaling van € 31.271 door [E] in 2011 het gevolg is van een incassoprocedure en dat die betaling betrekking heeft op facturen uit de jaren 2007 tot en met 2011, zodat die betaling dient te worden toegerekend aan die eerdere jaren. Vaststaat dat [belanghebbende] voormeld bedrag heeft ontvangen in 2011. [Belanghebbende] heeft bij zijn nader stuk een kopie van een namens hem uitgebrachte dagvaarding overgelegd voor de hoofdsom van € 27.656 en vermeerderd met rente tot een totaalbedrag van € 29.462,79. Ook heeft hij een renteberekening overgelegd waarop de vervaldata van de vorderingen waaruit de hoofdsom bestaat, zijn vermeld. De rechtbank leidt daaruit af dat van de betaling van € 31.271 kennelijk een bedrag van € 3.615 ziet op rente en kosten en dat dit bedrag ten onrechte tot de omzet is gerekend. [Belanghebbende] heeft met betrekking tot het restantbedrag van € 27.656 niet aangetoond dat dit bedrag aan een eerder jaar dan 2011 dient te worden toegerekend. Dit bedrag is dan ook terecht door [de Inspecteur] als omzet in aanmerking genomen.
Ontvangsten in verband met terugbetalingen van door [belanghebbende] voorgeschoten bedragen
34. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Inspecteur] in 2012 en 2014 ten onrechte ontvangsten als omzet heeft aangemerkt die in werkelijkheid zagen op terugbetalingen van door [belanghebbende] aan klanten voorgeschoten bedragen aan griffierecht en een aan een vriend voorgeschoten bedrag voor het boeken van een gemeenschappelijke vakantie. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van deze stelling niets overgelegd en heeft aldus niet aangetoond dat deze ontvangsten niet moeten worden aangemerkt als omzet.
Overnamebedrag
35. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat [de Inspecteur] ten onrechte de betalingen door [C] in 2012 tot en met 2014 heeft aangemerkt als omzet, aangezien het hier om deelbetalingen gaat van de door [C] betaalde overnamesom. Niet in geschil is dat [belanghebbende] de desbetreffende bedragen in de jaren 2012 tot en met 2014 heeft ontvangen, zodat [de Inspecteur] deze bedragen in die jaren terecht als omzet heeft aangemerkt. De stelling van [belanghebbende] dat hij het totale overnamebedrag in 2010 als stakingswinst in aanmerking heeft genomen, faalt, nu [belanghebbende] voor dat jaar geen aangifte heeft ingediend en de betalingen niet (deels) in het jaar 2010 zijn ontvangen. De betalingen zijn dan ook terecht in de jaren 2012 tot en met 2014 als omzet in aanmerking genomen.
Creditnota advocaat
36. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat een betaling van € 1.195 in 2011 een door een advocaat uitgereikte creditnota betreft en aldus een terugbetaling is door de advocaat, zodat dit bedrag ten onrechte als omzet in aanmerking is genomen. [Belanghebbende] heeft bij zijn nader stuk een kopie overgelegd van de betreffende creditnota en heeft daarmee aangetoond dat dit bedrag ten onrechte als omzet is aangemerkt. De totale omzet voor het jaar 2011 dient dan ook met een bedrag van € 1.195 te worden verminderd.
Kosten
37. In het controlerapport staat dat voor de onderhavige jaren bedragen van respectievelijk € 2.497 (2011), € 26.281 (2012), € 28.260 (2013) en € 8.601 (2014) als aftrekbare kosten worden geaccepteerd. In de vooraankondiging van de uitspraken op bezwaar geeft de bezwaarbehandelaar aan dat hij het standpunt van de controlemedewerkers ten aanzien van de kosten volgt en hij verwijst hiervoor naar bladzijde 44 tot en met 48 van het controlerapport. In de uitspraken op bezwaar zijn deze kosten echter niet in aftrek toegelaten. [De Inspecteur] heeft zich op dit punt op het standpunt gesteld dat [belanghebbende], gelet onder meer op de omstandigheid dat diverse facturen ontbreken en diverse dubbele facturen zijn aangetroffen, nog additionele omzet in die jaren moet hebben gehad en dat voormelde bedragen aan aftrekbare kosten tegen deze additionele omzet wegvallen. [De Inspecteur] heeft die stelling echter niet aannemelijk gemaakt. Aldus komen de in het controlerapport opgenomen bedragen aan aftrekbare kosten voor aftrek in aanmerking.
38. [ Belanghebbende] heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat voor de onderhavige jaren met een hoger bedrag aan aftrekbare kosten dan hiervoor onder 37 genoemd, rekening dient te worden gehouden. [Belanghebbende] heeft ter zake van de door hem gestelde kosten geen nadere bewijsstukken ingebracht.
Interne compensatie
39. [ De Inspecteur] heeft zich in het verweerschrift op interne compensatie beroepen. Hij heeft daarbij, onder verwijzing naar correspondentie van [belanghebbende], gesteld dat er een correctie in box 3 dient te volgen voor het aandeel van [belanghebbende] in de nalatenschap van zijn in 2006 overleden vader van € 725.000. Dit aandeel heeft [belanghebbende] vanaf 2007 niet in box 3 aangegeven en de hierover verschuldigde IB bedraagt volgens [de Inspecteur] € 8.700 (1,2% x € 725.000) per jaar. De stelling van [belanghebbende] dat voor toepassing van interne compensatie geen plaats is, omdat hij buitenlands belastingplichtig is en hij daarom geen in box 3 belastbaar inkomen heeft, faalt, gelet op hetgeen hiervoor onder 25 tot en met 27 is overwogen. Ook overigens zijn door [belanghebbende] geen feiten en omstandigheden gesteld die aan toepassing van interne compensatie in de weg staan, zodat het beroep op interne compensatie voor de onderhavige jaren kan worden toegewezen, echter slechts voor zover dit niet leidt tot een verhoging van het totaalbedrag van de per aanslag oorspronkelijk verschuldigde IB.
Conclusie aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014
40. Gelet op het vorenstaande, en rekening houdend met het geslaagde beroep op interne compensatie, stelt de rechtbank de aanslagen als volgt vast (alle bedragen in euro’s):
2011 2012 2013 2014
Af: minder ontvangsten ( r.o. 32)
Af: minder omzet (r.o. 34) 3.615 14.129
Af: minder omzet (r.o. 37) 1.195
Af: kosten (r.o. 38) 2.497 26.281 28.260 8.601
Totaal vermindering ROW 7.307 26.281 28.260 22.730
Box 1 volgens aanslag 92.767 71.861 63.220 81.359
Af: vermindering ROW 7.307 26.281 28.260 22.730
Box 1 na beroep 85.460 45.580 34.960 58.629
Box 3 volgens aanslag 77.622 78.762 91.863 96.931
Bij: interne compensatie
4% x € 725.000 (r.o. 40) 29.000 29.000 29.000 29.000
Box 3 na beroep 106.622 107.762 120.863 125.931
41. Zoals reeds hiervoor onder 39 is overwogen, mag de toepassing van interne compensatie in box 3 er niet toe leiden dat het totaalbedrag van de per aanslag oorspronkelijk verschuldigde IB wordt verhoogd. Dit brengt mee dat, naar volgt uit voormeld overzicht, alleen het oorspronkelijk verschuldigde bedrag aan IB over het jaar 2011 dient te worden gehandhaafd en dat de verschuldigde IB over de andere jaren - ook na toepassing van interne compensatie - dient te worden verminderd.
Conclusie aanslagen Zvw
42. Gelet op de verminderingen aan ROW, zoals hiervoor onder 40 is opgenomen, dient de aanslag Zvw over het jaar 2013 te worden verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 34.960. De overige aanslagen blijven gehandhaafd, omdat de verminderingen van de ROW-bedragen niet leiden tot lagere bijdrage-inkomens.
Heffings- en belastingrente
43. Zoals hiervoor onder 20 en 21 is overwogen, dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2009 en 2010 te worden vernietigd. Ook de bij die navorderingsaanslagen behorende heffingsrentebeschikkingen dienen daarom te worden vernietigd.
44. [ Belanghebbende] heeft tegen de overige in rekening gebrachte heffings- en belastingrenten geen gronden ingebracht. Wel moeten de in rekening gebrachte belastingrenten, in verband met de onder 40 en 42 genoemde verminderingen van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2014, alsmede de aanslag Zvw over het jaar 2013, dienovereenkomstig worden verminderd. De ter zake van de aanslag IB/PVV over het jaar 2011 in rekening gebrachte heffingsrente blijft, gelet op hetgeen hiervoor onder 41 is overwogen, gehandhaafd.
Vergrijpboetes
45. Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 dienen te worden vernietigd, moeten de in die navorderingsaanslagen begrepen vergrijpboetes eveneens worden vernietigd.
46. Voor wat betreft de overige vergrijpboetes heeft [de Inspecteur], gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren aanzienlijke bedragen aan pensioenen, uitkeringen, resultaat uit overige werkzaamheden en box 3-inkomsten heeft genoten, dat hij wist dat hij die inkomsten moest aangeven en dat hij door deze inkomsten ten onrechte niet in zijn aangiften over de jaren 2011 tot en met 2014 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in de jaren 2011 tot en met 2014 te weinig belasting werd geheven. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. De omstandigheid dat de aanslagen over de jaren 2011 tot en met 2014 met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld, geeft geen aanleiding om de vergrijpboetes te matigen, omdat [de Inspecteur] bij de omzetberekening is aangesloten bij de ontvangsten die op [belanghebbende]s bankafschriften stonden vermeld.
47. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Uit hetgeen [belanghebbende] naar voren heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat zijn standpunt omtrent zijn woonplaats, en daarmee de door hem ingediende aangiften over de jaren 2011 tot en met 2014, steun vindt in de stand van de jurisprudentie ten tijde van het doen van de aangiften of de toen heersende leer. Niet aannemelijk is geworden dat [belanghebbende], ten tijde van het doen van de aangiften, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijkerwijs kon en mocht menen dat de door hem voorgestane uitleg juist was.
48. Wel dienen de in de aanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 begrepen vergrijpboetes evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 40 genoemde verminderingen van de belastbare inkomens uit werk en woning.
49. Verder ziet de rechtbank nog aanleiding om de vergrijpboetes ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De vergrijpboetes zijn immers aangekondigd op 18 november 2015. Sinds die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn (afgerond) drie jaar en tien maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met één jaar en tien maanden is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank [de Inspecteur] opdragen om de vergrijpboetes na de vermindering op grond van hetgeen onder 48 is overwogen de aldus vastgestelde boetes nader met 15% te matigen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298).
Schending inzagerecht en hoorplicht
50. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] in het kader van de behandeling van de bezwaren het inzagerecht en het hoorrecht heeft geschonden, kan niet tot een verdere vermindering dan wel vernietiging van de aanslagen, de vergrijpboetes en de heffings- en belastingrentebeschikkingen leiden. Ook indien sprake is geweest van deze schendingen, is niet gebleken op welke wijze [belanghebbende] daardoor in zijn procesbelangen is geschaad of dat - mede gelet op het oordeel onder 14 en 15 over de op de zaken betrekking hebbende stukken - een terugwijzing een ander licht op de zaken zou werpen, zodat dergelijke gebreken op de voet van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden gepasseerd.
Zorgvuldigheidsbeginsel
51. Al hetgeen [belanghebbende] overigens heeft gesteld omtrent de communicatie met [de Inspecteur] en de gang van zaken tijdens het boekenonderzoek en de bezwaarfase kan evenmin tot een verdere vermindering dan wel vernietiging van de aanslagen, de vergrijpboetes en de heffings- en belastingrentebeschikkingen leiden.
Slotsom
52. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 tot en met 2014, de (navorderings)aanslagen Zvw over de jaren 2009, 2010 en 2013, de in die (navorderings)aanslagen begrepen heffings- en belastingrentebeschikkingen alsmede de vergrijpboetes, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Proceskosten
53. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”
Jaar 2015 (SGR 19/2799)
“Op de zaak betrekking hebbende stukken
7. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] ten onrechte niet de renseignementen van een ING-rekening met rekeningnummer [bankrekening 1] en/of een ABN-Amro rekening met rekeningnummer [bankrekening 2] over de jaren 2012 en 2015, de verzoeken van [de Inspecteur] aan de banken om toezending van kopieën van de bankafschriften van de bankrekeningen van [belanghebbende], alsmede diverse andere stukken, heeft ingebracht.
8. [ De Inspecteur] is op grond van artikel 8:42 van de Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. [De Inspecteur] heeft verklaard dat hij alle stukken die zich in het dossier van [belanghebbende] bevinden en een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming heeft overgelegd en dat hij niet beschikt over de renseignementen waarnaar [belanghebbende] verwijst. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaring van [de Inspecteur] te twijfelen. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb brengt dan niet mee dat [de Inspecteur] stukken moet indienen waarover hij niet beschikt (vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29). Aan het verzoek van [belanghebbende] tot overlegging van de renseignementen hoeft [de Inspecteur] dan ook niet te voldoen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door [belanghebbende] genoemde verzoeken van [de Inspecteur] aan de banken geen rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van [de Inspecteur] met betrekking tot de onderhavige aanslagen. Deze stukken zijn dan ook geen op de zaak betrekking hebbende stukken. [Belanghebbende] heeft voorts niet nader geconcretiseerd welke stukken volgens hem nog meer ontbreken. Van schending van artikel 8:42 van de Awb is geen sprake. [Belanghebbende]s stelling faalt derhalve.
Woonplaats
9. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn fiscale woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
10. Indien een belastingplichtige zowel in Nederland als in Thailand als inwoner aan belastingheffing is onderworpen, dient op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Thailand, Trb. 1975, 113 (het Verdrag) te worden bepaald welk land belasting mag heffen. Artikel 4, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat als inwoner van een Staat is aan te merken, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van inschrijving of enige andere soortgelijke omstandigheid. Artikel 4, derde lid, onderdeel a, van het Verdrag bepaalt dat indien een persoon volgens nationaal recht in beide staten als inwoner wordt aangemerkt, hij voor de toepassing van het Verdrag geacht wordt alleen inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van levensbelangen).
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] in 2015 op grond van artikel 4 van de Awr zijn fiscale woonplaats in Nederland. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [belanghebbende], naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld, in 2015 tenminste 210 dagen in Nederland heeft verbleven en dat hij in 2015 de volledige beschikking over de woning aan de [adres] in [woonplaats] heeft gehad. Daarnaast heeft [belanghebbende] in 2015 over een Nederlandse cliëntenportefeuille beschikt en heeft hij in 2015 voor zijn advieswerkzaamheden Nederlandse omzet behaald. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat [belanghebbende] in 2015 een duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland. Aldus heeft [belanghebbende] in 2015 op grond van Nederlands recht zijn fiscale woonplaats in Nederland. De stelling van [belanghebbende] dat hij in 2015 in verband met diverse procedures, waaronder met de Belastingdienst, langer in Nederland heeft verbleven dan zijn bedoeling was en hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd en aan bewijsstukken heeft ingebracht met betrekking tot zijn verblijf in Thailand en zijn banden met Thailand, maakt dit niet anders. Dit kan namelijk geen afbreuk doen aan de duurzame persoonlijke band die [belanghebbende] in 2015 met Nederland had. Voor de beoordeling van de fiscale woonplaats van een natuurlijk persoon is immers op grond van artikel 4 van de Awr niet van belang in welk land het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich bevindt.
12. Nu [belanghebbende] op grond van Nederlands recht in 2015 zijn fiscale woonplaats in Nederland heeft, is [belanghebbende] in Nederland als binnenlands belastingplichtige voor zijn wereldinkomen aan belastingheffing onderworpen. Dit brengt mee dat [belanghebbende] voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland dient te worden aangemerkt.
13. Voor de beoordeling van de vraag of [belanghebbende] voor de toepassing van het Verdrag ook als inwoner van Thailand dient te worden aangemerkt, is beslissend of de wetgeving van Thailand meebrengt dat [belanghebbende] aldaar als inwoner aan belastingheffing is onderworpen. Niet van belang is of die onderworpenheid zal leiden tot feitelijke belastingheffing in Thailand (vgl. Hoge Raad 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9878).
14. [ De Inspecteur] heeft met betrekking tot voormelde onderworpenheidseis gewezen op paragraaf 1.1.4.1 van de landenstudie over Thailand van het International Bureau for Fiscal Documentation (IBFD) alsmede op section 41, paragraph 3 of the Revenue Code (RC). In voormelde bepalingen staat het volgende opgenomen:
a. landenstudie IBFD: