Gerechtshof Den Haag, 27-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1594, BK-21/00137 tot en met BK-21/00141
Gerechtshof Den Haag, 27-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1594, BK-21/00137 tot en met BK-21/00141
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 juli 2021
- Datum publicatie
- 8 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1594
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:57
- Zaaknummer
- BK-21/00137 tot en met BK-21/00141
Inhoudsindicatie
Artikel 8:119, lid 1, Awb; geen sprake van feiten en omstandigheden die herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak rechtvaardigen. De aangevoerde gronden betreffen een nieuwe juridische stelling en een reeds eerder aangevoerde feitelijke stelling.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00137 tot en met BK-21/00141
op het verzoek van:
om herziening van de uitspraak van dit Hof van 9 juli 2019, met nummers BK-18/01052 tot en met BK-18/01056, ECLI:NL:GHDHA:2019:1969, in het geding tussen:
verzoeker
en
(vertegenwoordiger: […] ).
Ontstaan en loop van het verzoek
Aan verzoeker zijn voor de jaren 2010 tot en met 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslagen).
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
Verzoeker is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 9 juli 2019 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep van verzoeker heeft de Hoge Raad bij arrest van 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1002, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij het Hof op 2 maart 2021, heeft verzoeker het Hof verzocht zijn uitspraak van 9 juli 2019 te herzien. Ter zake van dit verzoek is een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft op 7 juni 2021 een nader stuk ingediend. Verzoeker heeft tevens voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgehad ter zitting van 15 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Verzoeker heeft ter zitting een uitgebreidere versie van zijn eerder toegezonden pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De uitspraak van het Hof van 9 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1969
In de procedure in hoger beroep was onder andere in geschil of verzoeker door middel van de ondertekening van een vaststellingsovereenkomst (VSO) voor de jaren 2010 tot en met 2014 afstand had gedaan van zijn rechtsmiddelen wat betreft de fiscale behandeling van het European Patent Office-pensioen, hetgeen de Inspecteur stelde en verzoeker weersprak.
Het Hof heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij verzoeker is aangeduid als belanghebbende:
“6.2. Inzake de beantwoording van de vraag of belanghebbende middels de ondertekening van de VSO ook voor de jaren na 2009 afstand heeft gedaan van zijn rechtsmiddelen, wijst het Hof op de onderstaande rechtsoverwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2428:
“3.3. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep verklaard en daartoe - voorzover in cassatie van belang - overwogen: dat belanghebbende is gebonden aan de uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door haar gedane afstand van haar recht om tegen de navorderingsaanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen; dat het doen van afstand als voormeld mede inhoudt dat zulks ook te gelden heeft voor het zich hier voordoende geval dat de navorderingsaanslag wordt opgelegd buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn; dat in dit verband mede van belang is dat het buiten de termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, maar alleen indien op de termijnoverschrijding een beroep wordt gedaan.
Tegen het in voormelde overwegingen besloten liggende oordeel dat belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht zich in het onderhavige geval in rechte te beroepen op overschrijding van de termijn van artikel 16, lid 3, van de Wet, komt het middel op.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat het buiten de daartoe gestelde termijn opleggen van een aanslag niet van rechtswege leidt tot nietigheid van die aanslag, doch dat op die nietigheid door de belastingplichtige een beroep moet worden gedaan. Dit brengt mee dat termijnen als de onderhavige navorderingstermijn voorwerp van een overeenkomst tussen de belastingplichtige en de belastingdienst kunnen vormen. Voorts is het Hof met juistheid ervan uitgegaan dat het een belastingplichtige in beginsel vrijstaat in het kader van een met de belastingdienst gesloten fiscaal compromis afstand te doen van zijn recht tegen een hem overeenkomstig dat compromis op te leggen aanslag met een bezwaar- of beroepschrift op te komen.
In een dergelijk geval moet uit hetgeen is overeengekomen kunnen worden afgeleid dat de belastingplichtige uitdrukkelijk afstand van het recht van bezwaar en beroep heeft gedaan en op welke tussen partijen bestaande onzekerheden of punten van geschil die afstand van recht betrekking heeft.”
In onderdeel 7 van de VSO (afstand van rechtsmiddelen) is uitdrukkelijk bepaald dat partij A, zijnde belanghebbende, ter zake van de in de VSO geregelde onderwerpen afstand doet van het recht op bezwaar en het recht op beroep voor de (belasting)rechter voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering. De onderwerpen die de VSO behelzen, zijn beschreven in de onderdelen 4 (feiten: overleg en correspondentie) en 5 (inhoud van de overeenkomst). Partijen zijn ervan uitgegaan dat de beschreven feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden inzake de: (a) EPO-pensioen premies, (b) wijze van kapitalisatie en (c) partial compensation. Voorts is in onderdeel 5 bepaald op welke wijze de voornoemde onderwerpen bij belanghebbende in de inkomstenbelasting worden betrokken. In onderdeel 8 (nadere voorwaarden en afspraken) is bepaald dat de fiscale behandeling van de voornoemde onderwerpen ook wordt gevolgd in nog niet onherroepelijk vaststaande kalenderjaren vanaf 2010. De opvatting van belanghebbende dat nu deze bepaling niet in onderdeel 7 is opgenomen, de afstand van rechtsmiddelen derhalve enkel geldt voor de jaren 2006 tot en met 2009, is naar het oordeel van het Hof onjuist nu de afstand van rechtsmiddelen zoals opgenomen in onderdeel 7 niet is gekoppeld aan bepaalde jaren, maar aan de voornoemde onderwerpen.
Het Hof gaat voorts niet mee in de stelling van belanghebbende dat de fiscale behandeling van het deel van het pensioen welke betrekking heeft op de door EPO gestorte pensioenbijdragen (de werkgeverspremies) geen onderdeel uitmaakt van de overeenkomst. Blijkens onderdeel 4 (feiten: overleg en correspondentie) van de VSO is de fiscale behandeling van dit deel van het pensioen wel degelijk meegenomen bij de totstandkoming van de VSO. In onderdeel 5 (inhoud van de overeenkomst) van de VSO is voorts bepaald dat “aanleiding is om rekening te houden met de door partij A, als werknemer van EPO, betaalde pensioenpremies bij het in de heffing betrekken van het EPO-pensioen (…)”, waaruit naar oordeel van het Hof mede kan worden afgeleid dat partijen geen aanleiding hebben gezien om aan de in onderdeel 4 beschreven werkgeverspremies eenzelfde gevolg te verbinden.
Het Hof wijst het ter zitting gedane bewijsaanbod van belanghebbende, inhoudende te bewijzen dat mevrouw [A] onjuiste verklaringen (zoals opgenomen onderdeel 4 van de VSO) heeft afgelegd, en/of dat de Inspecteur de verklaringen onjuist heeft geïnterpreteerd, af. Het was aan belanghebbende om, al dan niet in samenspraak met zijn adviseur, voor de ondertekening van de VSO te verifiëren of de opgenomen verklaring strookte met de, naar de mening van belanghebbende, juiste feiten. Volledigheidshalve wijst het Hof nog op het bepaalde in punt 2 van de VSO : “Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar te binden aan een vaststelling daarvan. Partijen gaan er daarbij vanuit dat de vastgestelde feiten hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden. De vaststelling geldt ook voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mochten afwijken.”. Dat de opgenomen feiten, naar belanghebbende nu stelt, niet juist zijn, tast de rechtsgeldigheid van de VSO in beginsel dan ook niet aan. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat sprake is geweest van dwaling, verwijst het Hof naar rechtsoverweging 6.10.
Nu de bezwaren van belanghebbende wel degelijk betrekking hebben op de onderwerpen waarvan de fiscale behandeling uitdrukkelijk in de VSO is overeengekomen, en belanghebbende met betrekking tot die onderwerpen middels de ondertekening van de VSO mede voor de onderhavige jaren afstand van zijn rechtsmiddelen heeft gedaan, staat het belanghebbende mitsdien in beginsel niet meer vrij in bezwaar en beroep op te komen tegen de onderhavige aanslagen, met name ook niet in het geval van bij de belanghebbende veranderd(e) inzicht(en) (in dit verband wijst het Hof op onder meer de arresten van de Hoge Raad van 8 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3068 en van 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:AO1503).
Voor zover belanghebbende stelt dat bij de uitleg en interpretatie van de VSO acht dient te worden geslagen op de zogeheten CAO-norm (zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2687, rechtsoverweging 3.4), merkt het Hof op dat belanghebbende en zijn echtgenote beiden de VSO hebben ondertekend en derhalve contractspartij zijn. Onder verwijzing naar het voornoemde arrest, rechtsoverweging 3.5, oordeelt het Hof dat toepassing van de CAO-norm, wat daarvan ook zij, in het onderhavige geval derhalve niet aan de orde is nu belanghebbende en zijn echtgenote geen derden zijn wiens rechtspositie middels de overeenkomst is beïnvloed.”
Omschrijving van het verzoek en conclusies van partijen
Verzoeker verzoekt om herziening van de uitspraak van het Hof van 9 juli 2019.
Het verzoek strekt tot herziening van de uitspraak van het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar alsmede tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen met inachtneming van het volgende: 2/3e deel van de pensioenaanspraak, gekapitaliseerd volgens de regels van artikel 19 van het Uitvoeringbesluit inkomstenbelasting 2001, dient als vermogensbestanddeel in de zin van artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 te worden aangemerkt, hetgeen voorts dient te gelden voor de met de pensioenuitkering samenhangende belastingcompensatie en allowances. Voorts concludeert verzoeker tot het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek.