Gerechtshof Den Haag, 20-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2359, BK-21/00198 en BK-21/00199
Gerechtshof Den Haag, 20-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2359, BK-21/00198 en BK-21/00199
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2021
- Datum publicatie
- 14 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:2359
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:1300, Niet ontvankelijk
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1349
- Zaaknummer
- BK-21/00198 en BK-21/00199
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep van belanghebbende is niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00198 en BK-21/00199
in het geding tussen:
(gemachtigde: P. Dolleman)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 januari 2021, nummers SGR 19/7900 en SGR 20/197.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.744. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 204 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.538. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 164 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 94. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 september 2021. Partijen zijn verschenen. De mondelinge behandeling van de onderhavige zaken heeft op hetzelfde moment plaatsgevonden als de mondelinge behandeling van de zaken van belanghebbendes echtgenoot [A] , zaaknummers BK-21/00200 tot en met BK-21/00202. Ter zitting heeft de echtgenoot van belanghebbende nadere stukken overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft, als een bezwaarschrift gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014, een nieuwe aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend waarin zij een bedrag van € 22.088 als periodieke giften in aftrek heeft gebracht met de omschrijving “Ministerie van Financiën”. In de aangifte is de helft van dit bedrag, € 11.044, toegerekend aan belanghebbende. De andere helft is toegerekend aan haar echtgenoot.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 een bedrag van
€ 17.915 als periodieke giften in aftrek gebracht met de omschrijving “Ministerie van Financiën”. Van dit bedrag is € 6.500 toegerekend aan belanghebbende. Het resterende deel is toegerekend aan haar echtgenoot.
De als periodieke giften opgevoerde bedragen bestaan uit de op het loon van belanghebbende en haar echtgenoot ingehouden en afgedragen loonheffing.
Bij de uitspraken op bezwaar inzake belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2014 en de aanslag voor het jaar 2017 heeft de Inspecteur de giftenaftrek geweigerd.
Een afschrift van de bestreden uitspraak van de Rechtbank is op 2 februari 2021 aan partijen verzonden. Het hogerberoepschrift is gedateerd 10 maart 2021 en blijkens een postkamerstempel op 6 april 2021 ter griffie van het Hof ontvangen.
De envelop waarin het hogerberoepschrift is verzonden is niet gefrankeerd en bevat geen datumstempel van PostNL, maar wel een sticker ‘Herstel’ van PostNL waarop is aangekruist ‘Herstel aan geadresseerde’.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“7. Aftrekbare giften zijn op grond van artikel 6.32, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst van 2010 tot en met 2020) periodieke giften en andere giften.
8. Voordat beoordeeld kan worden of sprake is van een (aftrekbare) periodieke gift, dient eerst te worden beoordeeld of sprake is van een gift. Onder giften wordt ingevolge artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 verstaan:
“(…) bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat;”
9. Vast staat dat de in aftrek gebrachte bedragen bestaan uit de (loon)belasting betaald door eiseres en de fiscaal partner. Zoals volgt uit de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4410) en Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:550), berust het standpunt van eiseres, dat de door haar gedane betalingen ter zake van de verschuldigde (loon)belasting aan te merken zijn als giften, op een onjuiste rechtsopvatting.[1] De rechtbank ziet geen aanleiding om van de bestaande jurisprudentie over dit onderwerp af te wijken. Eiseres heeft ook geen andere, nieuwe gronden aangevoerd dan in de (hoger) beroepen waarover reeds uitspraak is gedaan. Dat zij het met die jurisprudentie niet eens is, maakt dat niet anders. Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is geen sprake, nu het betalen van belasting geen vrijgevigheid betreft, maar een wettelijke verplichting is. Gelet op de wetgeschiedenis van de voorganger van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) is evenmin sprake van verplichte bijdragen. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ niet uit de wet voortvloeiende belastingschulden op het oog had (zie Kamerstukken II 1989/90, 21335, nr. 3, blz. 2-3). De rechtbank is van oordeel dat voornoemde wetsgeschiedenis ook voor de huidige toepassing van artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 haar geldigheid heeft behouden. Verweerder heeft dan ook terecht de giftenaftrek geweigerd.
10. Met betrekking tot de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 (2017) stelt eiseres dat deze ondeugdelijk gemotiveerd is, omdat verweerder hierin onjuiste informatie heeft opgenomen over de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:550). De rechtbank is niet gebleken dit het hoger beroep nog aanhangig was ten tijde van het indienen van het beroepschrift voor 2017 (23 december 2019), noch dat verweerder in de beroepsprocedure horende bij dit hoger beroep in het ongelijk is gesteld. Reeds hierom slaagt het beroep op het motiveringsbeginsel niet.
11. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Tegen de voornoemde uitspraken is beroep in cassatie ingesteld. Het beroep in cassatie tegen ECLI:NL:GHARL:2018:4410 is niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1930) en het beroep in cassatie tegen ECLI:NL:GHDHA:2019:550 is ongegrond verklaard (Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1623).”