Rechtbank Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1300, AWB - 19 _ 7900 en 20 _197
Rechtbank Den Haag, 26-01-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1300, AWB - 19 _ 7900 en 20 _197
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 januari 2021
- Datum publicatie
- 17 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2021:1300
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:2359, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 7900 en 20 _197
Inhoudsindicatie
Betaalde (loon)belasting vormt geen verplichte bijdrage die als periodieke gift in aftrek op het inkomen kan worden gebracht. Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is geen sprake, nu het betalen van belasting geen vrijgevigheid betreft, maar een wettelijke verplichting is. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de bestaande jurisprudentie over dit onderwerp af te wijken.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/7900 en 20/197
(gemachtigde: P. Dolleman),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag en voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de navorderingsaanslag en aanslag is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 204 (2014) en € 164 (2017).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 de navorderingsaanslag gehandhaafd en bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Namens verweerder zijn drs. [B] en drs. [C] verschenen.
De onderhavige zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaken met de kenmerken SGR 19/7899, SGR 20/195 en SGR 20/62 ten name van [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres was in de onderhavige jaren fiscaal partner van [A] (de fiscaal partner).
2. Eiseres heeft in haar (nieuwe) aangiftes voor de jaren 2014 en 2017 respectievelijk € 22.088 en € 17.915 aan periodieke giften in aftrek gebracht met de omschrijving “Ministerie van Financiën”. De in aftrek gebrachte bedragen bestaan uit (loon)belasting betaald door eiseres en de fiscaal partner. Van de in aftrek gebrachte bedragen is € 11.044 (2014) en € 6.500 (2017) toegerekend aan eiseres.
3. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag (2014) en de aanslag (2017) heeft verweerder de giftenaftrek geweigerd.
Geschil 4.In geschil is of verweerder de giftenaftrek terecht heeft geweigerd. Specifiek in geschil is of de betaalde (loon)belasting als periodieke gift aftrekbaar is.
5. Eiseres stelt dat de betaalde (loon)belasting als periodieke gift in aanmerking mag worden genomen. Volgens eiseres is belasting geen onverplichte bijdrage en is het aan verweerder om aan te tonen dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor periodieke giften. Eiseres stelt dat de jurisprudentie van de afgelopen vijf jaar – waarin telkens is geoordeeld dat betaalde belastingen geen (aftrekbare) giften zijn – onbegrijpelijk en niet te volgen is. Voorts stelt eiseres dat in deze jurisprudentie wetsgeschiedenis is aangehaald die niet (meer) van toepassing is op artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 (bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4788, r.o. 4.9). Verder stelt eiseres dat de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 (2017) ondeugdelijk gemotiveerd is.
6. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
7. Aftrekbare giften zijn op grond van artikel 6.32, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst van 2010 tot en met 2020) periodieke giften en andere giften.
8. Voordat beoordeeld kan worden of sprake is van een (aftrekbare) periodieke gift, dient eerst te worden beoordeeld of sprake is van een gift. Onder giften wordt ingevolge artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 verstaan:
“(…) bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat;”
9. Vast staat dat de in aftrek gebrachte bedragen bestaan uit de (loon)belasting betaald door eiseres en de fiscaal partner. Zoals volgt uit de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4410) en Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:550), berust het standpunt van eiseres, dat de door haar gedane betalingen ter zake van de verschuldigde (loon)belasting aan te merken zijn als giften, op een onjuiste rechtsopvatting.1 De rechtbank ziet geen aanleiding om van de bestaande jurisprudentie over dit onderwerp af te wijken. Eiseres heeft ook geen andere, nieuwe gronden aangevoerd dan in de (hoger) beroepen waarover reeds uitspraak is gedaan. Dat zij het met die jurisprudentie niet eens is, maakt dat niet anders. Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is geen sprake, nu het betalen van belasting geen vrijgevigheid betreft, maar een wettelijke verplichting is. Gelet op de wetgeschiedenis van de voorganger van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) is evenmin sprake van verplichte bijdragen. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ niet uit de wet voortvloeiende belastingschulden op het oog had (zie Kamerstukken II 1989/90, 21335, nr. 3, blz. 2-3). De rechtbank is van oordeel dat voornoemde wetsgeschiedenis ook voor de huidige toepassing van artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 haar geldigheid heeft behouden. Verweerder heeft dan ook terecht de giftenaftrek geweigerd.
10. Met betrekking tot de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 (2017) stelt eiseres dat deze ondeugdelijk gemotiveerd is, omdat verweerder hierin onjuiste informatie heeft opgenomen over de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:550). De rechtbank is niet gebleken dit het hoger beroep nog aanhangig was ten tijde van het indienen van het beroepschrift voor 2017 (23 december 2019), noch dat verweerder in de beroepsprocedure horende bij dit hoger beroep in het ongelijk is gesteld. Reeds hierom slaagt het beroep op het motiveringsbeginsel niet.
11. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.