Home

Gerechtshof Den Haag, 09-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:546, BK-20/00418 tot en met BK-20/00425

Gerechtshof Den Haag, 09-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:546, BK-20/00418 tot en met BK-20/00425

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 maart 2021
Datum publicatie
8 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:546
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00418 tot en met BK-20/00425

Inhoudsindicatie

In geschil is of: a. de Inspecteur dwangsommen heeft verbeurd, artikel 4:17 Awb; b. de aanslagen IB/PVV tijdig zijn opgelegd, artikel 11 lid 3 AWR; c. de hoorplicht is geschonden, artikel 7:2 Awb; d. de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het motiveringsbeginsel; e. alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingezonden door de Inspecteur, artikel 8:42 Awb; f. er sprake is van fiscaal partnerschap; g. er sprake is van een bron van inkomen en ondernemerschap en welke woning geldt als eigen woning; h. de persoonsgebonden aftrek op een juist bedrag is vastgesteld; i. het voordeel uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld; j. belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 20.000; en k. of een hogere proceskostenvergoeding moet worden toegekend.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00418 tot en met BK-20/00425

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordigers: […] en […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 februari 2020, nummers SGR 19/4557, SGR 19/4560, SGR 19/4561, SGR 19/4572, SGR 19/4576, SGR 19/5642, SGR 19/5644 en SGR 19/5646.

Procesverloop

BK-20/00421 en BK-20/00424 (2008)

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en

de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.415 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.401 na verrekening van € 1.580 aan persoonsgebonden aftrek (pga). Tevens is bij beschikking de op 31 december 2008 nog niet aan aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil en is bij beschikking € 4.375 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 11.803 na verrekening van € 2.887 aan pga. Het bezwaar tegen de niet in aanmerking genomen pga is afgewezen. De in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 204.

BK-20/0000422 en BK-20/00425 (2009)

1.1.3.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een

belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.711 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.146. Bij beschikking is voorts € 6.059 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 8.832 na verrekening van € 11.791 aan pga. Bij beschikking is de nog niet in aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil. De in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 118.

BK-20/00418 en BK-20/00423 (2010)

1.1.5.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.696 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.336. Bij beschikking is € 772 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.6.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 6.159 na verrekening van € 14.177 aan pga. Tevens is bij beschikking de op 31 december 2010 nog niet in aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil en is € 43 aan heffingsrente vergoed.

BK-20/00419 (2011)

1.1.7.

Bij beschikkingen zijn voor het jaar 2011 het verlies uit werk en woning vastgesteld op nihil en de op 31 december 2011 nog niet aan aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil.

1.1.8.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

BK-20/00420 (2012)

1.1.9.

Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over de voorgenomen afwijkingen op de ingediende aangifte IB/PVV 2012 en de cijfermatige uitwerking hiervan.

1.1.10.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar gericht tegen de brief van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.

Alle jaren

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is vier keer griffierecht geheven van € 47, in totaal € 188. De beslissing van de Rechtbank luidt:

"De rechtbank:

- verklaart de beroepen gericht tegen de nadere beslissingen van [de Inspecteur] van 26 juli 2019 niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep inzake het jaar 2012 ongegrond;

- verklaart de beroepen inzake de aanslagen 2008, 2009 en 2010 en de verliesbeschikking 2011 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen 2008, 2009 en 2010 en de verliesbeschikking 2011;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2008 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.587, de aanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.585, de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van - /- € 15.696 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 348;

- verklaart het bezwaar voor 2011 gegrond en stelt het verlies vast op € 1.540;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt [de Inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000;

- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 277,50;

- draagt [de Inspecteur] op € 141 aan griffierecht aan [belanghebbende] te vergoeden."

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft op 25 juni 2020 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.

1.4.

Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 31 december 2020, 5 januari 2021 en 14 januari 2021 van belanghebbende nadere stukken ontvangen. Voorts heeft het Hof voorafgaand aan de zitting op 15 januari 2021 en 20 januari 2021 twee pleitnota’s van belanghebbende ontvangen.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 januari 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] ( [A] ) met kenmerk BK-20/00410 tot en met BK-20/00417. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] . Belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . [A] staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] .

2.2.1.

Belanghebbende drijft met ingang van 11 januari 1978, blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel, een eenmanszaak, handelende onder de namen [B] , [C] en [D] ( [de onderneming] ). Blijkens dit uittreksel is hij eigenaar van de onderneming en zijn de activiteiten van de onderneming "Organisatie-adviesbureaus", "Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering (geen public relations en organisatie-adviesbureaus)" en "Bedrijfsopleiding en -training".

2.2.2.

Belanghebbende staat daarnaast, tezamen met [A] , in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 1] ( [vof 1] ) met ingang van 1 januari 1991. [A] is bevoegd tot een bedrag van € 1,00. Belanghebbende heeft een onbeperkte bevoegdheid.

2.2.3.

Belanghebbende staat ook tezamen met [A] in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 2] , handelsnaam [vof 2] met ingang van 1 januari 2006. Beide vennoten zijn onbeperkt bevoegd.

2.2.4.

[A] is als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 februari 1982 drijft [A] deze onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelende onder de naam [kantoor A] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van de onderneming "Belastingconsulenten" en "Organisatie-adviesbureaus". [kantoor A] houdt zich voornamelijk bezig met het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures. Belanghebbende heeft een beperkte volmacht tot een bedrag van fl. 500.

2008 en 2009

2.3.1.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.546 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aangifte vermeld een uitkering van het UWV van € 4.493, een verlies uit onderneming van € 145.169, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 11.870, een pga van € 16.928, bestaande uit buitengewone uitgaven, en een restant pga van voorgaande jaren van € 90.827.

2.3.2.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 164.357 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aangifte vermeldt een uitkering van het UWV van € 4.626, een verlies uit onderneming van € 165.292, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 3.691, een pga van € 11.791, bestaande uit buitengewone uitgaven, en een restant pga van voorgaande jaren van € 107.755.

2.4.1.

Bij brief van 18 december 2012 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2008. De aanslag IB/PVV 2008 is vervolgens met dagtekening 31 januari 2013 vastgesteld. De Inspecteur heeft daarbij het aangegeven verlies uit ondernemingen gecorrigeerd naar nihil, de negatieve inkomsten uit eigen woning niet geaccepteerd en een bedrag van € 1.580 als buitengewone uitgaven in aanmerking genomen. De aanslag IB/PVV 2008 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.415 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.401 na verrekening van een pga van € 1.580, en de op 31 december 2008 niet in aanmerking genomen pga is vastgesteld op nihil.

2.4.2.

De Inspecteur met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank over de aanslagen IB/PVV van belanghebbende voor de jaren 2004 tot en met 2007 de aanslag IB/PVV 2009 vastgesteld met dagtekening 31 augustus 2015. Hij heeft daarbij het aangegeven verlies uit ondernemingen gecorrigeerd naar nihil en de negatieve inkomsten uit eigen woning alsmede de opgevoerde buitengewone uitgaven niet geaccepteerd. De aanslag IB/PVV 2009 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.711 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.146.

2.5.

Op 13 mei 2013 en 17 mei 2013 heeft de Inspecteur informatiebeschikkingen genomen voor de jaren 2008 en 2009 als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Na het ter zake daarvan ingestelde beroep, heeft de Rechtbank bij uitspraak van 9 juli 2015 (nrs. SGR 14/4326 en SGR 14/4328) de informatiebeschikkingen 2008 en 2009 vernietigd.

2.6.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 juni 2019 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2008 en IB/PVV 2009 deels gegrond verklaard.

2010

2.7.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.300 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aangifte vermeldt een uitkering van UWV van € 4.708, een verlies uit onderneming van € 97.922, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 8.903, een pga van € 14.177, bestaande uit uitgaven levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar ten bedrage van € 2.130 en uitgaven voor specifieke zorgkosten ten bedrage van € 12.047, en een restant pga van voorgaande jaren van € 119.546.

2.8.1.

Op 13 januari 2015 heeft de Inspecteur voor het jaar 2010 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR vastgesteld. Nadat het daartegen gemaakte bezwaar gegrond is verklaard, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2016 de informatiebeschikking vernietigd.

2.8.2.

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2010 vastgesteld met dagtekening 19 september 2016. Hij heeft daarbij het aangegeven verlies uit ondernemingen gecorrigeerd naar nihil. De aanslag IB/PVV 2010 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.696 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.336.

2011 en 2012

2.9.

Bij brief van 23 januari 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij geen aanslag IB/PVV 2011 zal opleggen, omdat de aanslagtermijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, AWR is verstreken. Gelijktijdig heeft hij bij beschikking het verlies uit werk en woning vastgesteld op nihil en de op 31 december 2011 nog niet aan aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil.

2.10.

Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. De brief vermeldt onder meer:

"In deze brief vervolg ik met de motivering van de afwijkingen op uw aangifte Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over het belastingjaar 2012 en stel ik het belastbaar inkomen vast.

De datum van deze brief is de datum van de vaststelling van de beschikking/aanslag. U kunt tegen deze bij brief vastgestelde aanslag Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2012 in bezwaar komen.

Het te betalen bedrag aan Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 2012 dat volgt uit deze vaststelling en het betalingskenmerk volgt op een later moment. Dit is dan de administratieve afhandeling door de Belastingdienst voor wat betreft de te betalen Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het belastingjaar 2012 op basis van het in deze brief vastgestelde belastbare inkomen."

2010, 2011 en 2012

2.11.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 juni 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.8.2. vermelde aanslag IB/PVV 2010 ongegrond verklaard (het Hof gaat ervan uit dat is bedoeld; gegrond), het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.9 vermelde verliesvaststellingsbeschikking 2011 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.10 vermelde brief van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.

"Ontvankelijkheid van de beroepen tegen de als uitspraken op bezwaar aangeduide brieven van 26 juli 2019

22. Met betrekking tot de als uitspraken op bezwaar aangeduide brieven van 26 juli 2019 inzake de jaren 2008, 2009 en 2010 (zaaknummers SGR 19/5642, SGR 19/5644 en SHGR 19/5646) overweegt de rechtbank het volgende.

23. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die [de Inspecteur] - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld (vgl. HR 20 januari 2012, nr. 010/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516).

24. Gelet op voornoemd arrest is met de uitspraken van [de Inspecteur] van respectievelijk 6 juni 2019 en 17 juni 2019 de bezwaarfase geëindigd. Dit brengt met zich dat de beroepen van [belanghebbende] gericht tegen de nadere beslissingen van [de Inspecteur] van 26 juli 2019 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 17 juni 2019 inzake het jaar 2012

25. Zoals hiervoor onder 13 is vermeld, heeft [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2019 het bezwaar tegen de brief van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Partijen zijn eensluidend van mening dat de brief van 31 januari 2017 niet als een aanslag kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt partijen in dit eensluidende standpunt. Dit brengt mee dat het bezwaar tegen de brief van 31 januari 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De brief is immers geen voor bezwaar vatbare beschikking. Het beroep is daarom voor 2012 ongegrond.

De op de zaken betrekking hebbende stukken

26. Ingevolge artikel 8:42 Awb is [de Inspecteur] gehouden de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet aan deze verplichting heeft voldaan.

27. Hoewel [de Inspecteur] bij zijn nadere stuk, bij de rechtbank ingekomen op 2 januari 2020, nog stukken heeft overgelegd inzake de familielening, heeft de rechtbank geconstateerd dat [de Inspecteur] niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Zo ontbreken in ieder geval de winstspecificaties bij de aangifte IB/PVV 2010, de ingebrekestelling van 3 juni 2019 en, naar ter zitting is komen vaststaan, door [belanghebbende] overgelegde informatie in het kader van de aan hem gegeven (inmiddels vernietigde) informatiebeschikkingen.

28. Er is derhalve sprake van een schending van artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank kan op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. In onderhavig geval ziet de rechtbank geen aanleiding om aan het niet overleggen van die stukken gevolgen te verbinden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat [belanghebbende] zelf ook over deze stukken beschikt en deze desgewenst had kunnen overleggen ter onderbouwing van zijn stellingen.

Zijn de aanslagen tijdig opgelegd?

29. [Belanghebbende] stelt dat de aanslagen voor 2008, 2009 en 2010 buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Awr, zijn vastgesteld. [Belanghebbende] stelt dat dit tot gevolg heeft dat de verliezen moeten worden vastgesteld conform de in de aangiften vermelde bedragen.

30. Voor het jaar 2008 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2011. Vaststaat evenwel dat aan [belanghebbende] een uitstel van dertien maanden is verleend voor het indienen van de aangifte. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2013. De aanslag is gedagtekend 31 januari 2013. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.

31. Voor het jaar 2009 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2012. Vaststaat dat aan [belanghebbende] een uitstel van vijf maanden is verleend voor het indienen van de aangifte. Ingevolge artikel 11, derde lid, Awr, zou de aanslagtermijn dan eindigen op 31 mei 2013. Echter, op 17 mei 2013, dus vóór het einde van aanslagtermijn, is aan [belanghebbende] een informatiebeschikking voor het jaar 2009 gegeven. Ingevolge artikel 52a, derde lid, van de Awr, wordt dan de aanslagtermijn verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en de datum waarop deze onherroepelijk vaststaat of wordt vernietigd. [Belanghebbende] is tegen deze informatiebeschikking in bezwaar en beroep gekomen. Op 9 juli 2015 heeft de rechtbank de informatiebeschikking vernietigd. [De Inspecteur] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld. De uitspraak staat dan ingevolge artikel 27h, derde lid, van de Awr, zes weken na de datum van de uitspraak onherroepelijk vast. Dat is op 21 augustus 2015. De termijn wordt aldus verlengd met twee jaar, drie maanden en vier dagen, waardoor de aanslagtermijn uiteindelijk eindigt op 4 september 2015. De aanslag is gedagtekend 31 augustus 2015. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag pas is bekendgemaakt na de dag van dagtekening en dus is de aanslag tijdig vastgesteld.

32. Voor 2010 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel zou eindigen op 31 december 2013. Vaststaat dat aan [belanghebbende] een uitstel van dertien maanden is verleend voor het indienen van de aangifte. Daarmee zou de termijn eindigen op 31 januari 2015. Nu op 13 januari 2015 een informatiebeschikking is gegeven voor het jaar 2010, wordt de aanslagtermijn evenwel verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en de datum waarop deze onherroepelijk vaststaat of wordt vernietigd. De informatiebeschikking voor het jaar 2010 is bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2016 vernietigd. De termijn wordt daarom op de voet van artikel 52a, derde lid, Awr, verlengd met één jaar en acht maanden. De termijn eindigt dan op 31 september 2016. De aanslag is gedagtekend 19 september 2016. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag pas is bekendgemaakt na de dag van dagtekening en dus is de aanslag tijdig vastgesteld.

33. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook al waren de aanslagen niet tijdig opgelegd, dit – anders dan [belanghebbende] kennelijk meent - niet tot de conclusie kan leiden dat dan de aangiften moeten worden gevolgd. Een aangifte is geen verzoek in de zin van artikel 4:20b van de Awb.

Is de hoorplicht geschonden?

34. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat de hoorplicht inhoudelijk niet is uitgevoerd, overweegt de rechtbank het volgende.

35. Vaststaat dat er op 16 mei 2013, 22 mei 2013 en 10 december 2018 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur]. Van de gesprekken op 16 mei en 22 mei 2013 heeft [belanghebbende] zelf verslagen opgemaakt. Een kopie van deze verslagen behoort tot de stukken van het geding. Van het gesprek op 10 december 2018 is door [de Inspecteur] een verslag opgemaakt. Een kopie van dit verslag behoort eveneens tot de stukken van het geding. [Belanghebbende] is dus meerdere keren in de gelegenheid geweest om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Van een schending van de hoorplicht is daarom geen sprake.

Tijdigheid uitspraken op bezwaar en dwangsom

36. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] te laat uitspraak heeft gedaan op de bezwaren en dat [de Inspecteur] daarom dwangsommen verbeurt. Eén van de voorwaarden voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Awb, is dat er sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in het derde lid. Voor een ingebrekestelling geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat [belanghebbende] het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Niet is vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals “aanmanen” of “in gebreke stellen” worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat [belanghebbende] zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat [belanghebbende] erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (HR 10 juni 2016, nr. 15/04352, ECLI:NL:HR:2016:1124). Tussen partijen is niet in geschil dat er een ingebrekestelling is van 3 juni 2019. Daarvan uitgaande heeft [de Inspecteur] tijdig, want binnen twee weken na de ingebrekestelling, uitspraak op de bezwaren gedaan. [Belanghebbende] heeft weliswaar gesteld dat hij [de Inspecteur] eerder al een aantal malen in gebreke heeft gesteld, maar hij heeft dit tegenover de gemotiveerde weerspreking door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt. [Belanghebbende] heeft geen bewijs van een eerdere ingebrekestelling overgelegd.

37. [Belanghebbende] heeft ook gesteld dat de bezwaren formeel niet zijn weersproken door [de Inspecteur], omdat de uitspraken op bezwaar te laat zijn gedaan. De rechtbank verwerpt deze stelling, omdat deze geen steun vindt in het recht.

38. Verder heeft [belanghebbende] gesteld dat hij in zijn verdediging is geschaad doordat hij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor 2008 en 2009 pas op 16 juni 2019 heeft ontvangen, terwijl de dagtekening 6 juni 2019 is. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Nog daargelaten de vraag aan wie de gestelde latere ontvangst kan worden toegerekend, is naar het oordeel van de rechtbank van een schending in de verdediging geen sprake. Ook bij ontvangst op 16 juni 2019 heeft [belanghebbende] genoeg tijd gehad om beroep in te stellen. [Belanghebbende] heeft bovendien in eerste instantie een pro forma beroepschrift ingediend. Aan [belanghebbende] is vervolgens voldoende tijd gegund om de gronden van het beroep in te dienen.

Zijn [belanghebbende] en zijn echtgenote in de jaren 2008, 2009 en 2010 aan te merken als fiscaal partners?

39. [Belanghebbende] is in de onderhavige jaren gehuwd, maar heeft in de aangiften voor 2008, 2009 en 2010 vermeld dat hij geen fiscaal partner heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid, letter a, Wet IB 2001, worden gehuwden aangemerkt als partners in de zin van deze bepaling, tenzij zij duurzaam van elkaar gescheiden leven. Volgens vaste rechtspraak moet het begrip duurzaam gescheiden leven aldus worden uitgelegd, dat hiervan slechts sprake is indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (zie o.m. HR 11 juni 2010, nr. 09/03677, ECLI:NL:HR:2010:BL7267, BNB 2011/79).

40. [De Inspecteur] stelt dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake is. Er is (mogelijk) sprake van een latrelatie, maar dat neemt niet weg dat [belanghebbende] en zijn echtgenote elkaars fiscaal partner zijn. [De Inspecteur] heeft in dat verband aangevoerd dat niet is gebleken dat [belanghebbende] en zijn echtgenote de wil hebben om duurzaam van elkaar gescheiden te leven als ware men niet met de ander gehuwd, dat [belanghebbende] ter zitting ook heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote elkaar bijstand verlenen en dat ook uit de overgelegde kilometeradministratie naar voren komt dat [belanghebbende] en zijn echtgenote regelmatig samen in [woonplaats 1] verblijven.

41. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] en zijn echtgenote in 2008, 2009 en 2010 fiscaal partners waren. Dit wordt nog eens bevestigd door hetgeen [belanghebbende] schrijft in zijn nadere stuk, bij de rechtbank ingekomen op 3 januari 2020. Op pagina 32 van dat stuk schrijft [belanghebbende]:

“De stelling dat er vrijwel voornamelijk samengewoond zal worden in [woonplaats 2] , is in die zin dan ook feitelijk onjuist. En is door inspecteur onbewezen. Al helemaal onjuist in 2008, 2009 en 2010 daar vanwege de gezondheid (van [belanghebbende]) deze sowieso niet meereed, naar [woonplaats 2] , maar kantoor hield te [woonplaats 1] , en daar dus ook bleef! (per doorgeschakelde telefoon) met de dossiers / cq te beantwoorden post en de op te stellen bezwaren/beroepen ed. daarmee te [woonplaats 1] vervaardigd zijn: door [belanghebbende].

Mw [A] ging/ reed dus voornamelijk (vaak dus alleen) heen en weer. Met zo nodig een nacht slapen in [woonplaats 2] .

Maar ook haar tennisclub (maandag en dinsdagochtend, en dinsdag avond haar gymclub te [woonplaats 1] heeft bezocht (dit blijkt ook uit de lidmaatschappen (bewijsbaar / lidmaatschapsgeld is afgeschreven van haar privéRabo rekening courant).”

Is [belanghebbende] aan te merken als ondernemer?

42. Zoals hiervoor onder de feiten is vermeld, staat [belanghebbende] in uittreksels van de Kamer van Koophandel vermeld als eenmanszaak onder de naam [de onderneming] en als mede-vennoot van respectievelijk [vof 1] en [vof 2] . [De Inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het feit dat [belanghebbende] voor de hele periode 2005 tot en met 2017 alleen maar verliezen uit onderneming aangeeft, voor de onderhavige jaren geen sprake (meer) is van een onderneming. [De Inspecteur] heeft de door [belanghebbende] aangegeven verliezen daarom bij uitspraak op bezwaar gecorrigeerd in die zin dat ze zijn vastgesteld op nihil. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

43. In zijn uitspraak van 2 mei 2017, zaaknrs. BK-15/00894, BK-15/00895 en BK-15/00896 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1270) heeft het Hof onder 7.1.1.14 reeds geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf 1992 – ontbreken van activiteiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. [De Inspecteur] heeft terecht de voor [vof 1] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.

44. Voor de jaren 2008, 2009 en 2011 zijn de voor [B] en [vof 2] aangegeven resultaten als volgt:

[de onderneming] :

Jaar

Opbrengst

Kosten en lasten

Resultaat

2008

€ 10.546

€ 162.468

€ - 151.922

2009

€ 24.614

€ 200.265

€ - 175.651

2011

€ 13.352

€ 67.850

€ - 54.498

Winstaandeel [vof 2] :

Jaar

Opbrengst

Kosten en lasten

Resultaat

2008

€ 903

€ 916

€ - 13

2009

€ 833

€ 336

€ 497

2011

€ 3.405

€ 8.338

€ - 4.933

Bij de aangifte voor 2010 ontbreken de winstspecificaties, zodat niet per onderneming kan worden vastgesteld wat het aangegeven resultaat is. Wel staat vast dat voor 2010 een verlies uit onderneming is aangegeven van € 111.274.

45. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met betrekking tot [de onderneming] en [vof 2] aannemelijk gemaakt dat deze geen bron van inkomen meer vormen. Gelet op het feit dat er gedurende een lange reeks van jaren (forse) verliezen worden aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er nog objectief voordeel is te verwachten. Het incidentele resultaat van [vof 2] voor 2009 maakt dit niet anders. Daar komt bij dat, zo al anders over de bronvraag moet worden geoordeeld, [belanghebbende] de kosten niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan dat de kosten de omzet overtreffen. [De Inspecteur] heeft daarom terecht de voor [de onderneming] en [vof 2] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.

De eigen woning

2008 en 2009

46. Bij het vaststellen van de aanslagen heeft [De Inspecteur] [belanghebbende] en zijn echtgenote, zoals hiervoor geoordeeld, terecht aangemerkt als fiscaal partners. Op grond van artikel 3:111, achtste lid, van de Wet IB 2001 kan bij fiscaal partnerschap maar één woning als eigen woning gelden en dienen partners (bij de aangifte) te kiezen welke woning als hoofdverblijf wordt aangemerkt. Bij brief van 18 december 2012 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] gevraagd uiterlijk 11 januari 2013 een keuze te maken welke van de twee woningen hoofdverblijf is en heeft hij erop gewezen dat als geen keuze wordt gemaakt, beide woningen met eventuele eigenwoningschuld in box 3 vallen. [Belanghebbende] heeft hierop niet kenbaar gemaakt welke van de twee woningen als hoofdverblijf dient te worden aangemerkt. Gelet op artikel 3:111, negende lid, van de Wet IB 2001geldt daarom in beginsel geen van de woningen als eigen woning. Desalniettemin heeft [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar voor de jaren 2008 en 2009 de woning in [woonplaats 2] aangemerkt als eigen woning en (bij [belanghebbendes] echtgenote) hypotheekrente in aftrek toegelaten. Daarmee heeft [de Inspecteur] voor 2008 en 2009 meer hypotheekrente in aftrek toegelaten dan uit de wet volgt, zodat [belanghebbendes] beroep op dit punt faalt.

2010

47. De rechtbank stelt vast dat in [belanghebbendes] aangifte voor het jaar 2010 de woning in [woonplaats 1] als eigen woning is vermeld en in de aangifte van [belanghebbendes] echtgenote geen eigen woning is opgenomen. Hieruit volgt – impliciet – een keuze voor [woonplaats 1] . De woning in [woonplaats 1] geldt daarom voor 2010 als de eigen woning. De rechtbank stelt ook vast dat, anders dan in de uitspraak op bezwaar en in het verweerschrift is vermeld, het belastbare inkomen uit werk en woning bij de aanslag 2010 niet op nihil is vastgesteld maar op - /- € 15.696. Kennelijk heeft [de Inspecteur] (abusievelijk) onder meer de door [belanghebbende] in zijn aangifte geclaimde aftrekpost (van € 8.903) voor de eigen woning in [woonplaats 1] geaccepteerd. Dit kan [de Inspecteur] niet bij uitspraak op bezwaar terugnemen. Het beroep is daarom voor 2010 gegrond. De rechtbank zal het inkomen uit werk en woning conform de aanslag vaststellen op -/- € 15.696.

Is het bedrag van de pga juist vastgesteld?

48. Voor de jaren 2009 en 2010 heeft [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar aangegeven alsnog de pga conform de aangiften in aanmerking te nemen. Aldus is enkel nog in geschil of voor het jaar 2008 het juiste bedrag aan pga in aanmerking is genomen. [De Inspecteur] is uitgegaan van een pga van € 2.887. [Belanghebbende] stelt dat een hoger bedrag (€ 16.928) in aanmerking moet worden genomen. [Belanghebbende], op wie de bewijslast rust, heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De door hem overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende. Er zijn handgeschreven overzichten van kosten, stukken waaruit niet blijkt dat ze op het jaar 2008 betrekking hebben zoals een dieetverklaring uit 2014 en een verklaring van een huisarts uit 2014, stukken van algemene aard zoals een overzicht uit de consumentengids 2010 over aftrekbare kosten, facturen voor kosten die niet aftrekbaar zijn zoals tandartskosten die onder het eigen risico vallen en vitamines die zonder recept verkrijgbaar zijn, niet nader gespecificeerde betalingen aan zorgverzekeraars en facturen ten name van een zoon van [belanghebbende]. Hieruit volgt niet dat [belanghebbende] voor het jaar 2008 recht heeft op aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed, aftrek voor vervoerskosten, dieetkosten en andere geclaimde kosten die niet reeds in aftrek zijn toegelaten.

Het inkomen uit sparen en beleggen

49. [Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat hij de banktegoeden terecht niet in box 3 in aanmerking heeft genomen, aangezien het ondernemingsvermogen is. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Allereerst is niet duidelijk of de spaarrekeningen wel op de ondernemingsbalans zijn opgenomen. De onder de “banktegoeden” genoemde bedragen zijn daarvoor te laag. Onder de post “overige financiële vaste activa” worden wel aanzienlijke bedragen vermeld, maar deze bedragen komen niet precies overeen met de bedragen op de spaarrekeningen. Als er al sprake is van op de ondernemingsbalans opgenomen spaarrekeningen, dan heeft [de Inspecteur] deze bedragen terecht tot het verplicht privévermogen gerekend, aangezien het gaat om niet tijdelijk overtollige kasgelden die voor de onderneming geen enkele functie vervullen. [Belanghebbende] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt (vgl. Hof Den Haag 2 mei 2017, BK-15/00880, BK-15/00881 en BK-15/00882, r.o. 6.2.10.2, ECLI:NL:GHDHA:2017:1264).

50. [Belanghebbende] stelt voorts dat de effectenportefeuille ten onrechte in box 3 in aanmerking is genomen. De effectenportefeuille zou zijn overgedragen aan Delta Lloyd. [Belanghebbende] en de echtgenote zouden nog slechts het vruchtgebruik daarvan hebben. Ook hierin volgt de rechtbank [belanghebbende] niet. [Belanghebbende] heeft de effectenportefeuille weliswaar in onderpand gegeven ten behoeve van de lening bij Delta Lloyd voor de aankoop van de woning in [woonplaats 1] , maar dat betekent niet dat de eigendom van de effectenportefeuille is overgedragen.

51. Nu de woning in [woonplaats 1] in 2010 geldt als de eigen woning, behoort (zoals [de Inspecteur] desgevraagd ter zitting heeft verklaard) deze woning (€ 536.500) en de Delta Lloyd schuld (€ 204.200) voor dat jaar niet tot box 3 en dient de woning in [woonplaats 2] (€ 365.000) en de bijbehorende schuld (€ 120.000) in box 3 in aanmerking te worden genomen. De rechtbank stelt het box 3 inkomen vast met inachtneming van de opstelling van [de Inspecteur] bij zijn nadere stuk van 2 januari 2020, gecorrigeerd met het juiste bedrag aan pga voor 2009 en 2010 (zie overweging 20 hiervoor). Hierbij heeft [de Inspecteur] rekening gehouden met “familielening 1” als schuld. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling dat “familielening 1” met jaarlijkse schenkingen, bijgeschreven op de lening, moet worden opgehoogd. Hij heeft deze schenkingen niet aannemelijk gemaakt. Voor 2008 stelt de rechtbank het box 3 inkomen (na pga) vast op € 10.587. Voor 2009 stelt de rechtbank het box 3 inkomen (na pga) vast op € 2.585 (€ 14.376 -/- € 11.791). Voor 2010 stelt de rechtbank het gezamenlijke box 3 vermogen vast op € 726.273 en [belanghebbendes] box 3 inkomen (na pga) op € 348 (€ 14.525 -/- 14.177).

Omkering en verzwaring bewijslast

52. Aan hetgeen partijen hebben aangevoerd over omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de rechtbank voorbij, aangezien het niet tot een ander oordeel leidt.

De verliesbeschikking 2011

53. Bij beschikking van 23 januari 2017 is het verlies voor 2011 vastgesteld op nihil. In de uitspraak op bezwaar staat dat het verlies is vastgesteld op € 1.540. Dit betreft de negatieve inkomsten uit de eigen woning. [De Inspecteur] heeft deze op de voet van artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 voor vijftig percent toegerekend aan [belanghebbende] en voor vijftig percent aan de echtgenote. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft [belanghebbende] het door hem voor 2011 aangegeven verlies niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het door [de Inspecteur] in aanmerking genomen verlies hoger moet worden vastgesteld. Het beroep is niettemin gegrond, omdat [de Inspecteur] bij de bestreden uitspraak het bezwaar ongegrond heeft verklaard, terwijl hij bedoelde een verlies van € 1.540 vast te stellen. De rechtbank zal daarom doen wat [de Inspecteur] had behoren te doen en het bezwaar alsnog gegrond verklaren.

Détournement de pouvoir

54. Met betrekking tot zijn stelling dat [de Inspecteur] de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden, heeft [belanghebbende] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.

Schending Europese regels

55. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.

Heffingsrente

56. Voor zover [belanghebbende] voorts klaagt over de in rekening gebrachte heffingsrente overweegt de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat de heffingsrente niet in overeenstemming met hoofdstuk VA van de Awr is geheven. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de regeling van de heffingsrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren. De onderhavige aanslagen zijn opgelegd binnen de in artikel 11, lid 3, van de Awr genoemde termijn voor het vaststellen van een aanslag en [belanghebbende] heeft ook niet verzocht om voorlopige aanslagen op te leggen. Het enkele feit dat de duur van de aanslagregelingen wellicht lang is geweest, leidt niet tot een ander oordeel.

Immateriële schadevergoeding

57. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. Zie verder het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/003907, ECLI:NL:HR:2016:252.

58. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van [belanghebbende] gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie HR 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700).

59. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van [belanghebbende] met betrekking tot onderhavige aanslagen en beschikking aan te merken als samenhangende zaken als hiervoor onder 58 bedoeld. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient daarom te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 13 maart 2013. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank zijn, afgerond naar boven, 7 jaar verstreken. In beginsel is er dan een overschrijding van de redelijke termijn van 5 jaar. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de tijd die is verstreken tussen het geven van de informatiebeschikking voor 2008 en de dag waarop de vernietiging van deze informatiebeschikking onherroepelijk is komen vaststaan, buiten beschouwing te laten. In totaal gaat het dan om een tijdsverloop van 2 jaar, 3 maanden en 4 dagen. Daarmee komt de overschrijding van de redelijke termijn op 2 jaar en 9 maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan [de Inspecteur].

60. Gezien het vorenstaande bestaat grond aan [belanghebbende] een schadevergoeding toe te kennen van € 3.000.

Slotsom

61. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010 alsmede het beroep inzake de verliesbeschikking 2011 gegrond te worden verklaard en dient het beroep inzake het jaar 2012 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

62. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door gemaakte proceskosten. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote voor hem beroepsmatig als rechtsbijstandverlener is opgetreden en hij daar kosten voor heeft gemaakt. Voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dan ook geen plaats. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 240 voor verletkosten (6 uur x € 40) en € 37,50 reiskosten. Bij verletkosten komt alleen de tijd voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis voor vergoeding in aanmerking. [Belanghebbende] heeft zijn verzoek om verletkosten niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft het tarief daarom in redelijkheid vastgesteld. Voor een hogere kostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

63. Voor de onderhavige zaken is in totaal vier keer griffierecht geheven. Eén maal voor de jaren 2008 en 2009, twee maal voor de jaren 2010 en één maal voor het jaar 2012.

Met uitzondering van 2012 zal de rechtbank [de Inspecteur] opdragen het griffierecht te vergoeden (3 x € 47)."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing