Gerechtshof Den Haag, 29-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:884, BK-20/00326
Gerechtshof Den Haag, 29-04-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:884, BK-20/00326
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 april 2021
- Datum publicatie
- 3 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:884
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:1096, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-20/00326
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, een in Nederland gevestigde fiscale eenheid van verzekeringsgroepsmaatschappijen, wordt niet belemmerd in haar recht op vrije vestiging, dat zij ontleent aan artikel 49 VWEU (Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), door de territoriale werking van artikel 11 van de BTW-richtlijn (richtlijn 2006/112/EG), als gevolg van de verschuldigdheid en grotendeelse niet-aftrekbaarheid van Nederlandse BTW over van in andere lidstaten gevestigde groepsmaatschappijen ontvangen diensten.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00326
in het geding tussen:
(gemachtigde: G.C. Bulk)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 januari 2020, nummer SGR 18/8033.
Procesverloop
Belanghebbende heeft omzetbelasting voldaan op aangifte voor het derde kwartaal van 2016.
Belanghebbende is tegen de voldoening op aangifte vervolgens in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft € 338 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft € 532 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Feiten
Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Zij houdt zich voornamelijk bezig met het verrichten van diensten binnen de verzekeringssector. Daarnaast verricht zij activiteiten op het gebied van vermogensbeheer en financiële dienstverlening.
Belanghebbende maakt deel uit van een grensoverschrijdend concern, waarvan de moedervennootschap in Duitsland is gevestigd (het concern).
De moedervennootschap verricht managementactiviteiten, zij verleent centrale diensten en zij initieert, entameert en coördineert projecten die in het belang zijn van het gehele concern. Op grond van een tussen [A] N.V. (onderdeel van belanghebbende) en de moedervennootschap gesloten overeenkomst, de zogenoemde “Master Service Level Agreement”, worden de op centraal niveau belopen kosten aan belanghebbende doorberekend. Belanghebbende heeft soortgelijke overeenkomsten gesloten met andere op concernniveau werkzame vennootschappen in Duitsland.
Over het derde kwartaal van 2016 zijn aan belanghebbende door de in Duitsland gevestigde moedermaatschappij dan wel in Duitsland gevestigde en tot het concern behorende vennootschappen, kosten doorberekend voor aan haar verrichte diensten. Belanghebbende heeft over die kosten een bedrag van € 393.042 aan verlegde omzetbelasting op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft een pro rata recht op aftrek van twee percent, zodat per saldo slechts een bedrag van € 7.861 van de verlegde omzetbelasting als voorbelasting in aftrek is gebracht.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres:
“8. Niet in geschil is dat de Duitse moedervennootschap dan wel de overige tot het concern behorende vennootschappen die buiten Nederland zijn gevestigd zowel volgens de Btw-richtlijn als volgens de Wet OB geen deel kunnen uitmaken van eiseres en volgens de beschikking daar ook niet toe behoren. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beschikking waarmee de fiscale eenheid is vastgesteld, omdat zij niet bepleit dat de in Duitsland gevestigde onderdelen van het concern worden opgenomen in de fiscale eenheid. Zij wil slechts het effect uitschakelen van het niet deel uit kunnen maken van de fiscale eenheid en stelt dat alle onderlinge prestaties binnen het concern daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten als ware er een fiscale eenheid.
9. Het HvJ EU heeft in het arrest van 2 september 2015, C-386/14, Groupe Steria (ECLI:EU:C:2015:524) met betrekking tot de heffing van winstbelasting onder meer het volgende overwogen:
“14. Ingevolge artikel 49 VWEU moeten de beperkingen van de vrijheid van vestiging worden opgeheven. De bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging strekken naar de letter weliswaar tot garantie dat de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst wordt toegepast, maar verzetten zich dus ook ertegen dat de lidstaat van oorsprong de vestiging van een van zijn staatsburgers of van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat belemmert (arrest X, C-686/13, EU:C:2015:375, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
15. Uit de rechtspraak van het HvJ EU blijkt dat - althans voor de heffing van winstbelasting – de vrijheid van vestiging wordt belemmerd, indien een ingezeten vennootschap met een dochteronderneming of een vaste inrichting in een andere lidstaat door een wettelijke regeling van
een lidstaat vanuit fiscaal oogpunt ongunstiger wordt behandeld dan een ingezeten vennootschap
met een vaste inrichting of een dochteronderneming in laatstbedoelde lidstaat (zie arrest Nordea
Bank Danmark, C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
10. De rechtbank leidt uit het Groupe Steria-arrest af dat als er in onderhavig geval al sprake zou zijn van een belemmering van de vrijheid van vestiging, dat een belemmering zou zijn van de vrijheid van vestiging van de moedermaatschappij en niet van eiseres.
Eiseres is immers reeds gevestigd in Nederland en wordt door onderhavige heffing niet
belemmerd in haar vrijheid om zich elders te vestigen.
11. Eiseres heeft verder met wat zij heeft gesteld en overgelegd ook niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van economische verwevenheid met de Duitse vennootschappen die de kosten aan haar hebben doorberekend. De overzichten van de aan eiseres doorberekende kosten en de kopie van de ‘Master Service Level Agreement’ zijn daartoe onvoldoende. Op basis daarvan kan niet worden vastgesteld dat de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, of het in hoofdzaak uitoefenen van activiteiten ten behoeve van de andere vennootschappen. Ook het bestaan van niet-verwaarloosbare onderlinge economische betrekkingen kan op basis van die gegevens niet worden vastgesteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vorenbedoelde Duitse vennootschappen ook diensten verlenen aan andere onderdelen van het concern en dat, zoals eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard, het effect van de aan eiseres doorberekende kosten op de totale omzet van de Duitse vennootschappen gering is. Er is om die reden ook geen sprake van een gelijk geval met vennootschappen die wel een fiscale eenheid kunnen vormen.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”