Home

Gerechtshof Den Haag, 05-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1284, BK-21/00837

Gerechtshof Den Haag, 05-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1284, BK-21/00837

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
5 juli 2022
Datum publicatie
1 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1284
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00837
Relevante informatie
Art. 8:70 Awb, Art. 8:72 Awb

Inhoudsindicatie

De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV niet-ontvankelijk is.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00837

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nrs. SGR 19/7338 en SGR 19/7339.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 835 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.658.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

- (…)

- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/7338 [Hof: inzake de aanslag IB/PVV] gegrond;

- vernietigt de in zaak SGR 19/7338 [Hof: inzake de aanslag IB/PVV] bestreden uitspraak op bezwaar;

- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.

1.4.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 21 november 2017 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend. In de aangifte is een bedrag aan inkomsten uit overige werkzaamheden opgenomen van € 835 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 6.658.

2.2.

Met dagtekening 20 april 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV 2016 in overeenstemming met de aangifte IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 835 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.658. Omdat het saldo van de verschuldigde belasting niet hoger is dan € 45 is het bedrag van de aanslag op nihil vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“8. De rechtbank stelt voorop dat voor een ontvankelijk bezwaar – onder meer – is vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd van partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak op dat bezwaar, in die zin dat de eisende partij door die beslissing in een gunstigere positie zou kunnen geraken. Een dergelijk belang is bij het bezwaar van eiser tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw niet aanwezig. Immers, de aanslagen kunnen niet verder verlaagd worden.

9. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV terecht niet aangewezen als massaal bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing. Nu het bezwaar is gericht tegen een nihilaanslag, kan aanwijzing als massaal bezwaar niet resulteren in een voor eiser voordeligere uitkomst. De stelling van eiser dat hij, bij vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mogelijk geld terug zou ontvangen wegens ingehouden dividendbelasting, slaagt niet. Dat sprake is van ingehouden dividendbelasting volgt uit niets.

10. Eiser heeft in de bezwaarfase verzocht om te worden gehoord. Aangezien de bezwaren niet tot verlaging van de aanslagen konden leiden, is de hoorplicht evenwel niet geschonden.

11. Gelet op het voorgaande is het bezwaar tegen de aanslag Zvw terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7339 dient ongegrond te worden verklaard. Bij het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV is niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte achterwege gebleven. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7338 dient daarom gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal met toepassing van de artikelen 8:41a en 8:72, derde lid, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV vernietigen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.

Proceskosten

12. Op de zitting zijn ook andere zaken van eiser en zijn fiscaal partner behandeld. Eiser heeft verzocht om een proceskostenvergoeding van € 50 voor alle op deze zitting behandelde zaken. Uit het oogpunt van doelmatigheid heeft de rechtbank op dit verzoek beslist in de uitspraak in de zaken SGR 19/7336 en SGR 19/7337. Voor een veroordeling tot vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding nu in onderhavige zaken geen afzonderlijk griffierecht is geheven.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing