Gerechtshof Den Haag, 03-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2269, BK-19/00446 tot en met BK-19/00452
Gerechtshof Den Haag, 03-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2269, BK-19/00446 tot en met BK-19/00452
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 november 2022
- Datum publicatie
- 17 november 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:6296, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-19/00446 tot en met BK-19/00452
- Relevante informatie
- Art. 10a Wet Vpb 1969, Art. 8:29 Awb, Art. 8:42 Awb, Art. 4 lid 1 AWR, Art. 16 AWR, Art. 47 AWR, Art. 67e lid 1 AWR
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een naar het recht van Cyprus opgerichte Limited. Haar statutaire bestuur bevindt zich op Cyprus en zij heeft op Cyprus aangiften gedaan. De middellijk (enig) aandeelhouder van belanghebbende woont in Nederland. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het houden van twee vorderingen op respectievelijk de middellijk aandeelhouder en een zustervennootschap. Naar aanleiding van een in 2015 ingesteld vestigingsplaatsonderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in Nederland is gevestigd. Hij heeft over de jaren 2006 tot en met 2012 navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en vergrijpboeten opgelegd.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. De bij de Inspecteur bekende dan wel redelijkerwijs bekend te veronderstellen informatie was van dien aard dat deze de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openliet dat de werkelijke leiding van belanghebbende inderdaad op Cyprus plaatsvond en het niet doen van aangifte over de onderhavige jaren dus juist was. Volgens het Hof was de Inspecteur bovendien gerechtigd om over de jaren 2006 tot en met 2010 na te vorderen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn (artikel 16, lid 4, AWR). Er is voldaan aan de vereiste buitenlandse component in het geheel van oorsprong en ontvangst van de onderhavige inkomensbestanddelen en de verlengde navorderingstermijn is ook naar zijn strekking van toepassing omdat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus zijn beperkt.
Volgens het Hof heeft de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat de kernbeslissingen met betrekking tot de vorderingen van belanghebbende niet zijn genomen door het formele bestuur op Cyprus, maar door de middellijk aandeelhouder in Nederland, zodat de Inspecteur terecht navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
De Inspecteur heeft echter niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende wist dat zij fiscaal niet op Cyprus maar in Nederland was gevestigd. Hij heeft met name niet doen blijken dat belanghebbende via haar formele bestuur dan wel via haar feitelijke bestuurder na afweging van de feiten tot de conclusie is gekomen dat de ‘substance’ op Cyprus onvoldoende was. Evenmin is overtuigend aangetoond dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig Nederlandse vennootschapsbelasting zou worden geheven en die kans op de koop heeft toegenomen (voorwaardelijk opzet). De vergrijpboeten worden vernietigd.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de onredelijk lange duur van de procedure.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00446 tot en met BK-19/00452
in het geding tussen:
(gemachtigden: J.H. Asbreuk en J.E. van der Leije)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 mei 2019, nummers SGR 17/7639 tot en met SGR 17/7642 en SGR 17/7644 tot en met SGR 17/7646.
Procesverloop
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2006 tot en met 2012 navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar belastbare bedragen van respectievelijk € 360.082 (2006), € 3.342.643 (2007), € 4.409.131 (2008), € 4.831.678 (2009), € 5.300.057 (2010), € 4.155.481 (2011) en € 1.547.136 (2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 79.240 (2006), € 637.724 (2007), € 831.902 (2008), € 915.807 (2009), € 1.005.385 (2010), € 771.653 (2011) en € 282.588 (2012), alsmede heffingsrente respectievelijk belastingrente in rekening gebracht.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 333.
Bij beslissing van 6 juni 2018 heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank geoordeeld dat het verzoek van de Inspecteur om beperkte kennisneming ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend slaagt ten aanzien van de interne e-mailberichten van 9 december 2015 met bijlage, 11 april 2016 met bijlage, 14 juni 2016 (12.54 uur), 14 juni 2016 (12.58 uur) en 5 oktober 2016. Belanghebbende heeft bij brief van 29 juni 2018 toestemming verleend voor beperkte kennisneming van die e-mailberichten en bijlagen. Ten aanzien van de overige door de Inspecteur met een beroep op artikel 8:29 Awb aan de geheimhoudingskamer overgelegde stukken (te weten: de interne e-mailberichten van 2 mei 2016 (16.12 uur) met twee bijlagen, 2 mei 2016 (16.31 uur), 3 mei 2016 met negen bijlagen, 4 mei 2016, 27 juni 2016, 27 juli 2016, 3 augustus 2016 met bijlage, 17 september 2016, 18 september 2016 en 19 september 2016) heeft de geheimhoudingskamer geoordeeld dat de Inspecteur niet verplicht is deze over te leggen, omdat de stukken niet behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.023 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 333 aan belanghebbende te vergoeden.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer. In een nader stuk van 7 november 2019 heeft de Inspecteur zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep naar voren gebracht.
Omdat het in 1.4 vermelde incidentele hoger beroep mede is gericht tegen de tussenuitspraak van de Rechtbank, heeft de meervoudige kamer van het Hof het vooronderzoek geschorst en de zaken verwezen naar de geheimhoudingskamer van het Hof.
De Inspecteur heeft alle in 1.3.2 vermelde interne e-mailberichten en bijlagen overgelegd aan de geheimhoudingskamer van het Hof en daarbij verzocht om beperkte kennisneming ex artikel 8:29 Awb.
Bij beslissing van 8 april 2020 heeft de geheimhoudingskamer geoordeeld dat het verzoek om beperkte kennisneming slaagt, behalve ten aanzien van het als bijlage bij het e-mailbericht van 3 mei 2016 gevoegde organogram.
Bij brief van 16 april 2020 heeft de Inspecteur het organogram alsnog in het geding gebracht.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 april 2020 toestemming verleend aan het Hof om mede op grondslag van de stukken ten aanzien waarvan door de Inspecteur een terecht beroep op geheimhouding is gedaan, uitspraak te doen.
Van de zijde van belanghebbende is op 24 juni 2022 een nader stuk ontvangen.
Het Hof heeft, nadat gebleken was dat de door de Inspecteur bij de Rechtbank ingediende op de zaak betrekking hebbende stukken zich niet in de dossiers bevonden, de Inspecteur verzocht deze stukken nogmaals in te dienen, wat de Inspecteur op 27 juni 2022 heeft gedaan. Belanghebbende is bij brief van 29 juni 2022 hierover door het Hof geïnformeerd.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van [A] , kenmerk BK-19/00453, betreffende de aan [A] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 en de aan hem opgelegde vergrijpboete, alsmede het hoger beroep van [B] , kenmerk BK-19/00454, betreffende de aan [B] opgelegde aanslag IB/PVV 2012. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is op 26 juli 2006 opgericht naar het recht van Cyprus. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door [de NV] , een in Nederland gevestigde vennootschap, die tevens de aandelen houdt in [BV 1] en [BV 2] .
[A] is enig aandeelhouder van de NV en daarmee middellijk enig aandeelhouder van belanghebbende (hierna ook: de middellijk aandeelhouder). Hij is tevens de bestuurder van de NV en van [BV 1] . [A] heeft de Nederlandse nationaliteit en is woonachtig in Nederland.
In de statuten (‘Articles of Association’) van belanghebbende van 26 juli 2006 is de volgende bepaling opgenomen over de bevoegdheden van het bestuur:
“POWERS AND DUTIES OF DIRECTORS
84. The business of the Company shall be managed by the Directors who may pay all expenses incurred in promoting and registering the Company and may exercise all such powers of the Company as are not by the Law or by these Regulations required to be exercised by the Company in general meeting, subject, nevertheless, to these Regulations, to the provisions of the Law and to such regulations, not being inconsistent with these Regulations or the provisions of the Law, as may be prescribed by the Company in general meeting; but no regulation made by the Company in general meeting shall invalidate any prior act of the Directors which would have been valid if such regulation had not been passed.”
Met dagtekening 15 november 2006 zijn [A] als ‘the Principal’, belanghebbende als ‘the Company’ en de rechtsvoorganger van [Ltd. 1] ; hierna ook: het trustkantoor) als ‘the Director’ en/of ‘the Secretary’ en/of ‘the Representatives’ een managementovereenkomst aangegaan, waarin is bepaald dat [Ltd. 1] met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2006 zal optreden als bestuurder en secretaris van belanghebbende. De managementovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“WHEREAS the Representives have been requested by the Principal to act as Director and Secretary of the Company, and to provide domiciliation to the Company under the terms and conditions which have been laid down in the Agreement (as defined hereunder). The Representatives agree to accept such appointment.
NOW IT IS HEREBY AGREED AS FOLLOWS:
Article 1 - Appointment of the Representatives
(…)
The Representatives may not transfer their power and authorization to any other person other than with the prior consent of the Principal.
(…)
Article 5 - Limitation of liability
The Principal and the Company hereby undertake and warrant that neither they, nor any company affiliated to them, shall hold the Representatives, nor any of its directors, members, officers or employees liable on the basis of or in connection with the Agreement, the performance of the services or on any other basis;
The Principal and its affiliated companies shall indemnify and hold harmless the Representatives, both during the term of this Agreement and thereafter, against any and all losses, actions, claims, (legal) expenses, interest, demands and liabilities which may be incurred by, or levied on, or made against the Representatives in respect of the performance of the services by the Representatives;
Article 5.1 and 5.2 hereof shall not apply in the event that wilful misconduct or gross negligence on behalf of the Representatives has been established by a final judgement of a court of competent jurisdiction.”
In de managementovereenkomst zijn de door [Ltd. 1] te verrichten werkzaamheden als volgt omschreven: