Home

Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2633, BK-21/01185

Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2633, BK-21/01185

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
24 november 2022
Datum publicatie
5 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2633
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/01185
Relevante informatie
Art. 10 BPM, Art. 20 AWR, Art. 110 VWEU

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Diverse Unierechtelijke vraagstukken. Vaststelling hoogte proceskostenvergoeding in de beroepsfase.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/01185

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 oktober 2021, nummer SGR 20/5795.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (de aanslag) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd met betrekking tot de registratie en de daarmee verband houdende aangifte Bpm van een Ferrari F12 6.3 Berlinetta Hele (de auto).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake is € 174 griffierecht geheven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep per beslissing van 27 augustus 2020 doorverwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriëleschadevergoeding, een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht toegekend.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 13 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Ter zake van de registratie van de auto heeft belanghebbende op 28 juni 2017 een aangifte Bpm ingediend. Hierbij is de verschuldigde Bpm berekend met behulp van een taxatierapport van [A] B.V. (het taxatierapport). In het taxatierapport worden de historische Nederlandse cataloguswaarde vastgesteld op € 406.631 en de bruto Bpm op € 111.597. Door het hanteren van een afschrijvingspercentage van 41,5% is de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 237.889 en de verschuldigde Bpm op € 65.284.

2.2.

Op grond van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft de Inspecteur op 22 september 2017 de aanslag opgelegd. De reden hiervoor is dat de handelsinkoopwaarde en de historische Nederlandse cataloguswaarde van de auto door medewerkers van Domein Roerende Zaken (DRZ) hoger zijn vastgesteld dan de waarden uit het taxatierapport. De Inspecteur heeft DRZ gevraagd om de aanvaardbaarheid van de waardering dan wel afschrijving van de auto te beoordelen. DRZ stelt dat de historische Nederlandse cataloguswaarde van de auto € 402.456 bedraagt, omdat de kosten van het rijklaar van de auto maken niet tot de historische nieuwprijs van de auto behoren. Daarnaast hanteert DRZ een afschrijvingspercentage van 38,14%. Dit leidt volgens de Inspecteur tot een handelsinkoopwaarde van € 248.945 en een verschuldigde Bpm van € 69.033. Het te betalen bedrag van de aanslag bedraagt het verschil tussen € 69.033 en € 65.284, zijnde € 3.749.

2.3.

Op 27 maart 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarvan het hoorverslag op 17 april 2018 aan belanghebbende is toegezonden.

2.4.

In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 14 januari 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

2.5.

Bij uitspraak van 28 oktober 2021 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 899, tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 133,50 en tot vergoeding van het griffierecht van € 87. Daarnaast heeft de Rechtbank de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.601, tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 133,50 en tot vergoeding van het griffierecht van € 87.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Schending Europees verdedigingsbeginsel

6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het Europees verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20181 volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiser is bij brief van 31 juli 2017 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.

1. ECLI:NL:HR:2018:591.

Niet naheffen na belastbaar feit en verschillende heffingsmodaliteiten

7. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het Unierecht eraan in de weg staat dat verweerder, op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), kan naheffen nadat voor een gebruikte, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebrachte personenauto het belastbare feit, de registratie in het Nederlandse kentekenregister, zich heeft voorgedaan. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Het opleggen van een naheffingsaanslag in de bpm aan de koper van een dergelijke personenauto vormt geen schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan bpm dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, gelijksoortige personenauto’s.2 Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan eiser uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto’s, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s.

2 ECLI:NL:HR:2019:393.

Onafhankelijkheid DRZ en equality of arms

8. Eiser heeft gesteld dat de onafhankelijkheid van DRZ ten opzichte van verweerder niet is gewaarborgd. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt en het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat verweerder (de taxateur van) DRZ heeft beïnvloed of geïnstrueerd over de wijze van taxeren van de auto’s. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de door eiser gestelde schending van het beginsel van equality of arms. In deze zaak is geen sprake van een door verweerder ingebracht taxatierapport. De vraag of de eisen die worden gesteld aan de door eiser in te brengen taxatierapporten ook dienen te worden gesteld aan een door verweerder overgelegd rapport, behoeft daarom geen behandeling.

De taxatieregeling

9. Eiser heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Uitvoeringsregeling) in strijd zijn met het Unierecht. Hij heeft dit toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het ten onrechte niet toegestaan uit te gaan van de laagste waarde, aldus eiser, en is niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer bpm rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.

10. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat geen risico dat te veel bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Niet valt in te zien waarom dat in strijd zou zijn met het Unierecht. De rechtbank zal in het midden laten of in de bijlage bij de Uitvoeringsregeling verplicht is gesteld dat die gemiddelde waarde ongecorrigeerd wordt toegepast.

Conclusie naheffingsaanslag

11. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie rechtvaardigen dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag of in strijd met het Unierecht is opgelegd.

De hoogte van het griffierecht en het vooraf heffen van griffierecht

12. Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev van het HvJ3 dat het heffen van griffierecht in strijd is met de bepalingen van het Unierecht.

3 ECLI:EU:C:2018:807.

13. De rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake het griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Anders dan eiser meent, is de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.4

4 ECLI:NL:HR:2019:1579.

14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.5

5 ECLI:NL:HR:2016:252.

16. Het bezwaarschrift is op 25 oktober 2017 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 14 januari 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 28 oktober 2021 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim vier jaar hebben geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met twee jaar en 3 dagen, in totaal 734 dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 264 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 2.500 een bedrag van € 899 (264/734 deel van € 2.500) te vergoeden en de Minister € 1.601 (470/734 deel van € 2.500). Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014,6 niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.

6 Stcrt. 2014, nr. 20210.

17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Ook het geheven griffierecht moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Minister ieder voor de helft te worden voldaan.7

7 ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing