Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2823, BK-21/01198
Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2823, BK-21/01198
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 november 2022
- Datum publicatie
- 1 maart 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:11976, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1194
- Zaaknummer
- BK-21/01198
- Relevante informatie
- Art. 8:42 Awb, Art. 26 AWR, Art. 30ha AWR, Art. 28c Iw 1990
Inhoudsindicatie
Bpm; bevoegdheid uitleg van Unierecht; stellen van prejudiciële vragen; hoorplicht; overleggen van op het geding betrekking hebbende stukken; bewijslast; heffingsmodaliteiten (ex-rental en CO2-uitstoot); rentevergoeding; proceskostenvergoeding; hoogte en moment van betaling van het griffierecht; hoger beroep gegrond.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01198
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 november 2021, nummer SGR 20/5739.
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte € 36.107 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan voor een Lamborghini Urus 4.0 V8 (de auto).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op een teruggaaf te verlenen van € 1.945 en daarover overeenkomstig het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente te vergoeden;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 oktober 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan voor de registratie in het Nederlandse kentekenregister van de auto met als datum van eerste toelating 10 oktober 2018. Op 10 februari 2020 heeft belanghebbende de volgens de aangifte verschuldigde bpm van € 36.107 voldaan. De verschuldigde bpm is berekend op basis van een Eurotax koerslijst.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Bevoegdheid
3. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven.1 Al hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
1. Zie bijvoorbeeld: HvJ EU, 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68
Schending hoorplicht
4. Eiseres is bij brief van 29 juni 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 9 juli 2020. Bij die uitnodiging zit een lijst met zaken die bij dat gesprek aan de orde zullen komen en daaruit blijkt dat ook de auto daar besproken zou worden. In de uitnodiging staat dat indien eiseres de dossiers voor deze hoorzitting nog wil inzien, zij daarvoor een afspraak kan maken en dat die dossiers vanaf 29 juni 2020 ter inzage liggen. Ook staat in de uitnodiging dat op de dag van het hoorgesprek geen inzage mogelijk is. Eiseres heeft van deze mogelijkheid de dossiers in te zien, geen gebruik gemaakt. Niet in geschil is dat op 9 juli 2020 daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden en dat de gemachtigde van eiseres daar ook is verschenen. Eiseres heeft dus de gelegenheid gehad zich over de auto uit te laten. Dat de gemachtigde van eiseres om hem moverende redenen heeft besloten daar geen gebruik van te maken, komt voor rekening en risico van eiseres. Dat betekent dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de uitnodiging en de daaraan voorafgaande brieven van 25 juni 2020 en 8 juni 2020 is vermeld dat de dossiers op 5 juni 2020 digitaal aan eiseres ter beschikking zijn gesteld en dat eiseres hierop niet heeft gereageerd.
Schending artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
5. Eiseres heeft in de pleitnota aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 8:42 van de Awb het Certificaat van Overeenstemming en de Duitse brief had moeten overleggen. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet over deze stukken te beschikken en toegelicht dat eiseres die stukken heeft moeten overleggen bij de keuring door de RDW. De RDW heeft de gegevens als vermeld op die stukken vervolgens overgenomen op het tot de gedingstukken behorende formulier "Samenvatting vastgestelde gegevens i.a.v. voertuigbeoordeling" (het formulier). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het Certificaat van Overeenstemming en de Duitse brief stukken zijn die zich bevinden onder derden, zodat het geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn waarop artikel 8:42 van de Awb ziet. Het standpunt van eiseres dat verweerder deze gegevens moet inbrengen, volgt de rechtbank dan ook niet.
Strijdigheid regelgeving met Unierecht
6. De heffing van een binnenlandse registratiebelasting als de Bpm is niet in strijd met het Unierecht. Aangezien in de Nederlandse regelgeving op het terrein van de Bpm geen onderscheid wordt gemaakt al naar gelang de herkomst van de auto's, is die regelgeving als zodanig niet in strijd is met het Unierecht.
Bewijslast
7. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en 17 januari 20203 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
CO2
8. De rechtbank stelt vast dat op het formulier zowel een WLTP CO2-uitstoot van 325 g/km als een NEDC CO2-uitstoot van 292 g/km staat vermeld. Gezien de onder 5 beschreven werkwijze van de RDW ziet de rechtbank geen aanleiding niet uit te gaan van die gegevens. In de aangifte heeft eiseres een CO2-uitstootwaarde van 292 g/km vermeld. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaarde de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangifte is vermeld. De rechtbank neemt daarbij verder het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20204 in aanmerking waaruit volgt dat wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, die CO2-uitstoot voor de heffing van Bpm een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.
Bijstelling marktsituatie dealersituatie
9. Eiseres heeft in de pleitnota gesteld dat op de handelsinkoopwaarde van de auto een aanvullende correctie moet worden toegepast vanwege de marktsituatie en de dealersituatie. Verweerder heeft dit ter zitting erkend. Volgens de berekening van eiseres in de pleitnota dient de handelsinkoopwaarde te worden verminderd met € 4.234. Nu verweerder ter zitting heeft verklaard geen reden te hebben om te twijfelen aan de berekening van eiseres, zal de rechtbank van dit bedrag uitgaan. De handelsinkoopwaarde dient daarom te worden verminderd van € 161.914 naar € 157.680. Dit leidt tot een wijziging in het afschrijvingspercentage van 48,20% naar 49,55%.
Leeftijdskorting
10. Tussen partijen is niet langer in geschil dat recht bestaat op extra leeftijdskorting op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 20155. Ten tijde van de aangifte (4 februari 2020) was de auto 15 maanden en 25 dagen oud. Op het moment van de tenaamstelling (26 februari 2020) was de auto 16 maanden en 16 dagen oud. Dit betekent dat recht bestaat op een extra leeftijdskorting van 1,44%.
5 Nr. BLKB2015/642M
Verschuldigde Bpm
11. Gelet op het voorgaande bedraagt de door eiseres verschuldigde Bpm € 34.162 (bruto Bpm € 69.705 * 50,99% (49,55% + 1,44%)). Eiseres heeft op aangifte € 36.107 voldaan, zodat recht bestaat op een teruggaaf van € 1.945.
Rentenadeel door verschil in betalingsmodaliteiten
12. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.
Rentevergoeding over teruggaaf
13. Ingevolge het bepaalde in artikel 30ha van de Awr dient verweerder over de teruggaaf belastingrente te vergoeden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in eerste instantie voor de auto meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden eiseres op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 20136 (Irimie arrest) aanspraak kan maken op een rentevergoeding over een ander tijdvak dan volgt uit het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Voor zover daardoor aanspraak bestaat op een hoger bedrag aan rentevergoeding dan voortvloeit uit hoofdstuk VA van de Awr, dient eiseres zich echter op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) te wenden tot de ontvanger.
6 ECLI:EU:C:2013:250
14. Uit het Irimie arrest volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven (Irimie-rente). Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het enkele feit dat eiseres zich voor de vergoeding van de Irimie-rente moet wenden tot een ander onderdeel van de Belastingdienst, maakt niet dat de nationale regelgeving ongunstiger is dan die voor bijvoorbeeld de vergoeding van belastingrente of invorderingsrente op grond van andere artikelen uit de Iw. Evenmin kan gesteld worden dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (zie ook Hoge Raad van 13 april 20187). De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad van 3 maart 20178). De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat verweerder die rente dient te vergoeden.
Conclusie
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.”