Home

Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2826, BK-21/01201 tot en met BK-21/01210

Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2826, BK-21/01201 tot en met BK-21/01210

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
24 november 2022
Datum publicatie
2 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2826
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/01201 tot en met BK-21/01210
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 6a Uitv.reg. BPM, Art. 28c Iw 1990, Art. 7:2 Awb, Art. 8:42 Awb, Art. 26 AWR, Art. 30ha AWR, Art. 110 VWEU

Inhoudsindicatie

Bpm; bevoegdheid uitleg van Unierecht; stellen van prejudiciële vragen; hoorplicht; overleggen van op het geding betrekking hebbende stukken; bewijslast; heffingsmodaliteiten (ex-rental en CO2-uitstoot); rentevergoeding; proceskostenvergoeding; hoogte en moment van betaling van het griffierecht; hoger beroep gegrond.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-21/01201 tot en met 21/01210

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 november 2021, nummers SGR 20/5604 en 20/5613.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan voor in totaal 10 auto’s.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 20/5604, SGR 20/5605 en SGR 20/5610 gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de auto’s I, II en VII;

-

draagt verweerder op in de zaaknummers SGR 20/5604, SGR 20/5605 en SGR 20/5610 teruggaven te verlenen van respectievelijk € 434, € 119 en € 1.381 en daarover overeenkomstig het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente te vergoeden;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

- verklaart de overige beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;

- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”

1.4.

Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 oktober 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft voor de volgende personenauto's (de auto’s) bpm voldaan:

Zaaknr.

Auto

Datum 1e

toelating

Aangifte

Voldoening

Belasting

I

20/5604

Mercedes Benz GLC

8-7-2019

23-9-2019

30-9-2019

€ 10.505

II

20/5605

BMW X5

10-6-2016

25-9-2019

1-10-2019

€ 4.244

III

20/5606

Mercedes S450

3-12-2018

14-10-2019

17-10-2019

€ 10.824

IV

20/5607

BMW X2

15-2-2019

17-10-2019

24-10-2019

€ 3.587

V

20/5608

Mercedes A250

18-9-2018

6-12-2019

11-12-2019

€ 4.378

VI

20/5609

Audi SQ5

26-9-2019

11-2-2020

14-2-2020

€ 17.059

VII

20/5610

Audi SQ8

20-1-2020

4-2-2020

10-2-2020

€ 29.768

VIII

20/5611

Audi RS6

10-12-2019

20-1-2020

24-1-2020

€ 32.526

IX

20/5612

Mercedes Benz GLC

16-9-2019

22-1-2020

30-1-2020

€ 39.536

X

20/5613

Audi A3

7-6-2018

18-2-2020

21-2-2020

€ 12.642

2.2.

De verschuldigde bpm voor de auto’s is berekend op basis van de koerslijst XRAY.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Bevoegdheid

4. Het is aan de nationale rechter een inhoudelijke beslissing op het aanhangige geschil te geven.1 Al hetgeen eiseres in dit kader heeft aangevoerd en de jurisprudentie waarnaar zij daarbij heeft verwezen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

1. Zie bijvoorbeeld: HvJ EU, 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68

Schending hoorplicht

5. Eiseres is bij brief van 29 juni 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 9 juli 2020. Bij die uitnodiging zit een lijst met zaken die bij dat gesprek aan de orde zullen komen en daaruit blijkt dat ook de auto daar besproken zou worden. In de uitnodiging staat dat indien eiseres de dossiers voor deze hoorzitting nog wil inzien, zij daarvoor een afspraak kan maken en dat die dossiers vanaf 29 juni 2020 ter inzage liggen. Ook staat in de uitnodiging dat op de dag van het hoorgesprek geen inzage mogelijk is. Eiseres heeft van deze mogelijkheid de dossiers in te zien, geen gebruik gemaakt. Niet in geschil is dat op 9 juli 2020 daadwerkelijk een gesprek heeft plaatsgevonden en dat de gemachtigde van eiseres daar ook is verschenen. Eiseres heeft dus de gelegenheid gehad zich over de auto uit te laten. Dat de gemachtigde van eiseres om hem moverende redenen heeft besloten daar geen gebruik van te maken, komt voor rekening en risico van eiseres. Dat betekent dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de uitnodiging en de daaraan voorafgaande brieven van 25 juni 2020 en 8 juni 2020 is vermeld dat de dossiers op 5 juni 2020 digitaal aan eiseres ter beschikking zijn gesteld en dat eiseres hierop niet heeft gereageerd.

6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 8:42 van de Awb het Certificaat van Overeenstemming en de Duitse brief dan wel de brief van herkomst had moeten overleggen. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet over deze stukken te beschikken en toegelicht dat eiseres die stukken heeft moeten overleggen bij de keuring door de RDW. De RDW heeft de gegevens als vermeld op die stukken vervolgens overgenomen op de tot de gedingstukken behorende formulieren "Samenvatting vastgestelde gegevens n.a.v. voertuigbeoordeling" (de formulieren). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het Certificaat van Overeenstemming en de Duitse brief dan wel de brief van herkomst stukken zijn die zich bevinden onder derden, zodat het geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn waarop artikel 8:42 van de Awb ziet. Het standpunt van eiseres dat verweerder deze gegevens moet inbrengen volgt de rechtbank dan ook niet.

Strijdigheid regelgeving met Unierecht

7. De heffing van een binnenlandse registratiebelasting als de Bpm is niet in strijd met het Unierecht. Aangezien in de Nederlandse regelgeving op het terrein van de Bpm geen onderscheid wordt gemaakt al naar gelang de herkomst van de auto's, is die regelgeving als zodanig niet in strijd is met het Unierecht.

Bewijslast

8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20172 en 17 januari 20203 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.

2 ECLI:NL:HR:2017:847

3 ECLI:NL:HR:2020:63

CO2

9. Ter zake van de auto's I, III, IV, V, VI, VII, VIII en IX stelt de rechtbank vast dat op de formulieren zowel een WLTP CO2-uitstoot als een NEDC CO2-uitstoot staat vermeld. Ter zake van de auto's 1I en X stelt de rechtbank vast dat op de formulieren enkel een NEDC CO2-uitstoot staat vermeld. Gezien de onder 6 beschreven werkwijze van de RDW ziet de rechtbank geen aanleiding niet uit te gaan van die gegevens. In de aangiften heeft eiseres steeds de NEDC CO2-uitstoot vermeld. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaarde de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangiften ter zake van de auto's I, III, IV, V, VI, VII, VIII en IX de NEDC-2-uitstootwaarden heeft vermeld dan wel dat zij in de aangiften van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto's. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is vermeld. De rechtbank neemt daarbij verder het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20204 in aanmerking waaruit volgt dat wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, die CO2-uitstoot voor de heffing van Bpm een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.

4 ECLI:NL:HR:2020:561

Ex-rental

10. In zijn arrest van 19 december 20135 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:

"Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als `gelijksoortige producten', zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,

C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37)."

5 ECLI:EU:C:2013:857

11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 20206).

6 ECLI:NL:HR:2020:331

Tarief

12. Ter zitting is vast komen te staan dat in zaaknummer SGR 20/5610 het tarief van 2019 moet worden toegepast, zodat eiseres in die zaak recht heeft op een teruggaaf van Bpm van € 1.381.

Leeftijdskorting

13. Eiseres heeft in de pleitnota verzocht om toepassing van de extra leeftijdskorting. Tussen partijen is niet in geschil dat recht bestaat op extra leeftijdskorting op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 20157, indien het tijdsverloop tussen de aangifte en de registratiedatum daartoe aanleiding geeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor auto I recht bestaat op een extra leeftijdskorting van 1,44% en voor auto II van 2,89% zodat in beginsel recht bestaat op teruggaaf van Bpm van respectievelijk € 1.050 en € 827. Gelet op het hierna overwogene kan het voorgaande voor wat betreft auto II echter niet leiden tot een vermindering van de verschuldigde Bpm.

7 Nr. BLKB2015/642M

Verschuldigde bpm

14. De rechtbank stelt de verschuldigde Bpm in de zaaknummers SGR 20/5604, SGR 20/5605 en SGR 20/5610 vast op respectievelijk € 10.071, € 4.125 en € 28.387. Dit betekent dat eiseres in de zaaknummers SGR 20/5604, SGR 20/5605 en SGR 20/5610 recht heeft op een teruggaaf van respectievelijk € 434, € 119 en € 1.381.

Rentenadeel door verschil in betalingsmodaliteiten

15. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De door eiseres gestelde renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van de eerdere betaling, dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.

Rentevergoeding over teruggaaf

16. Ingevolge het bepaalde in artikel 30ha van de Awr dient verweerder over de teruggaaf belastingrente te vergoeden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in eerste instantie voor auto’s I, II en VII meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden eiseres op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 20138 (Irimie arrest) aanspraak kan maken op een rentevergoeding over een ander tijdvak dan volgt uit het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Voor zover daardoor aanspraak bestaat op een hoger bedrag aan rentevergoeding dan voortvloeit uit hoofdstuk VA van de Awr, dient eiseres zich echter op de voet van artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) te wenden tot de ontvanger.

8 ECLI:EU:C:2013:250

17. Uit het Irimie arrest volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven (Irimie-rente). Het is vaste jurisprudentie dat dergelijke nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel). Het enkele feit dat eiseres zich voor de vergoeding van de Irimie-rente moet wenden tot een ander onderdeel van de Belastingdienst, maakt niet dat de nationale regelgeving ongunstiger is dan die voor bijvoorbeeld de vergoeding van belastingrente of invorderingsrente op grond van andere artikelen uit de Iw. Evenmin kan gesteld worden dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (zie ook Hoge Raad van 13 april 20189). De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad van 3 maart 201710 ). De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat verweerder die rente dient te vergoeden.

9 ECLI:NL:HR:2018:583

10 ECLI:NL:HR:2017:341

Heroverweging en motiveringsbeginsel

18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een individuele heroverweging niet heeft plaatsgevonden. Evenmin is aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld.

Conclusie

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen met de zaaknummer SGR 20/5604, SGR 20/5605 en SGR 20/5610 gegrond en de overige beroepen ongegrond verklaard.

Immateriële schadevergoeding

20. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een halfjaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het oudste bezwaarschrift is op 7 november 2019 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op 4 november 2021 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.

Verzoek prejudiciële vragen

21. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

Griffierecht

22. Nu verweerder is opgedragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, behoeft de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering geen behandeling.

Rentevergoeding over griffierecht

23. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. Voor een rentevergoeding over het, griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 201911). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.

11 ECLI:NL:HR:2019:623

Proceskosten

24. De rechtbank merkt de zaken in de beroepsfase aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In de zaken SGR 20/5604, SGR 20/5605 en SGR 20/5610 bestaat aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Aangezien de beroepen in slechts drie zaken gegrond zijn verklaard, is er geen reden om voor de samenhang een hogere wegingsfactor dan 1 toe te passen.

25. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het

unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge, het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing