Home

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:353, BK-21/00236

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:353, BK-21/00236

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 februari 2022
Datum publicatie
28 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:353
Zaaknummer
BK-21/00236

Inhoudsindicatie

Art. 6.17, lid 1, letter b en letter f, Wet IB 2001. Belanghebbende maakt gestelde uitgaven voor vervoer en dieetkosten niet aannemelijk. Geen sprake van schending van artikel 8:42, lid 1, Awb. Evenmin sprake van schending van de hoorplicht (art. 7:2 en 7:3, letter d, Awb). Geen vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn van vier jaar (bezwaar, beroep en hoger beroep) niet is overschreden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00236

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.M.H. Hogervorst)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 maart 2021, nr. SGR 20/3368.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.483 (de aanslag). De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 16.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 17 november 2021 een nader stuk met bijlagen ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 januari 2022. Partijen zijn aldaar verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2016 ingediend en daarin € 919 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

- Uitgaven voor hulpmiddelen € 298

- Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit € 700

- Dieetkosten € 200

- Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 620

- Genees- en heelkundige hulp € 87

Totaal specifieke zorgkosten € 1.905

Af: Drempelbedrag € 986

Aftrek € 919

2.2.

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegelaten.

2.3.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar € 162 aan uitgaven voor hulpmiddelen, € 620 aan extra uitgaven voor kleding en beddengoed en € 65 aan uitgaven voor genees- en heelkundige hulp in aanmerking genomen. Aangezien het totaal van deze uitgaven (€ 847) niet uitkomt boven het vastgestelde drempelbedrag van € 986, bestaat geen recht op aftrek van de specifieke zorgkosten. De Inspecteur heeft het bezwaar daarom afgewezen.

2.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“Uitgaven voor specifieke zorgkosten

5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling). Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan.

6. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag € 298 voor uitgaven voor hulpmiddelen in verband met orthopedisch schoeisel in aanmerking genomen en in de bezwaarfase een factuur overgelegd van € 288. Uit het verweerschrift volgt dat verweerder een bedrag van € 298 in aanmerking heeft genomen. Dat recht bestaat op een hoger bedrag heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Tot aftrek leidt dit niet omdat, gelet op het navolgende, de drempel niet wordt overschreden.

7. Eiser heeft aangevoerd dat hij meer dan € 700 vervoerskosten heeft gemaakt nu hij en zijn echtgenote beiden slecht ter been zijn en al hun vervoer met de auto plaatsvindt. Zij maken op jaarbasis aldus 2.000 kilometer meer gebruik van de auto dan gezonde mensen in een vergelijkbare maatschappelijke positie. Eiser hanteert een kilometerprijs van € 0,35 per kilometer. Uitgaven voor vervoer zijn aftrekbaar als de belastingplichtige in verband met ziekte of invaliditeit extra uitgaven voor vervoer heeft. Van extra uitgaven voor vervoer is sprake indien de totale vervoerskosten van de belastingplichtige hoger zijn dan die van gezonde personen die overigens in dezelfde omstandigheden als de belastingplichtige verkeren. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot het aantal en de kosten van de kilometers berusten bij de belastingplichtige. Hij dient te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken dat hij als gevolg van zijn ziekte of invaliditeit jaarlijks meer moet rijden dan met hem vergelijkbare gezonde personen, om hoeveel extra kilometers het gaat en welk deel van de autokosten aan deze extra kilometers kan worden toegerekend (zie no. 5.14 van Hof Den Haag 6 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2861). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn autokosten uitstijgen boven hetgeen vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn plegen uit te geven aan vervoer. Hij heeft dan ook geen recht op aftrek van vervoerskosten.

8. Eisers stelling ter zitting dat hij voor een later jaar (2017) wel bewijsstukken heeft verstrekt voor de onderbouwing van de kilometerprijs ter zake van de vervoerskosten kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder mag immers ieder jaar deze aftrekpost opnieuw aan een beoordeling onderwerpen. Indien eiser deze bewijsstukken ook voor het onderhavige jaar van belang acht, had het op zijn weg gelegen om deze stukken tijdig (uiterlijk tien dagen voor de zitting) bij de rechtbank in te dienen.

9. Dieetkosten komen slechts voor aftrek in aanmerking indien het dieet op medisch voorschrift is gehouden. Zoals eiser al heeft aangegeven in zijn bezwaarschrift en is bevestigd ter zitting, beschikt eiser niet over de wettelijk vereiste dieetverklaring. Verweerder heeft dieetkosten dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.

Horen

11. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank volgt hem hierin niet. Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB), onderdeel 9, bepaalt dat het initiatief voor het horen (in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR en conform artikel 7:2 van de Awb) bij de inspecteur ligt. Onderdeel 9, onder 2, van het BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord (zie HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011). Eiser heeft in zijn bezwaarschrift niet verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft in de vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift van 11 november 2019 eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten en daarvoor een termijn gesteld van twee weken. Verweerder heeft vermeld dat als geen reactie wordt ontvangen, hij ervan uitgaat dat eiser geen gebruik wil maken van deze mogelijkheid. Eiser heeft vervolgens per brief, ingekomen bij verweerder op 25 november 2019, gereageerd op de vooraankondiging, maar daarin niet vermeld dat hij wil worden gehoord. Verweerder mocht er daarom vanuit gaan dat eiser niet gehoord wilde worden. Van schending van de hoorplicht is geen sprake.

Belastingrente

12. Tegen de te betalen belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing