Gerechtshof Den Haag, 22-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:514, BK-21/00332 en BK-21/00333
Gerechtshof Den Haag, 22-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:514, BK-21/00332 en BK-21/00333
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 maart 2022
- Datum publicatie
- 25 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:514
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:207, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-21/00332 en BK-21/00333
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2015 tot en met IB/PVV 2017. Alimentatiekosten terecht gecorrigeerd. Geen objectieve verwachting dat enig inkomen in de vorm van alimentatie zal worden ontvangen. Uitgaven voor specifieke zorgkosten, extra vervoerskosten en uitgaven voor extra gezinshulp niet aannemelijk gemaakt. Na de correctie van de aangifte IB/PVV 2013 zijn persoonsgegevens van belanghebbende (naam, adres, BSN-nummer) verwerkt in de databank FSV. De aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2017 zijn uitgeworpen voor controle. Die controle heeft niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging, maar naar aanleiding van de onjuistheid van de aangifte IB/PVV 2013. De controle van de aangiften IB/PVV 2015 tot en met IB/PVV 2017 heeft niet plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat de aanslagen moeten worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de databank FSV, leidt om die reden niet tot verlaging of vernietiging van de aanslagen (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14).
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00332 en BK-21/00333
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 april 2021, nummers SGR 20/5033 en SGR 20/5034.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en bij gelijktijdig gegeven beschikkingen belastingrente in rekening gebracht. De aanslagen en beschikkingen luiden als volgt:
Jaar Belastbaar inkomen uit werk en woning Belastingrente
2015 € 40.023 € 915
2016 € 40.871 € 698
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van eenmaal € 48. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende griffierecht geheven van eenmaal € 134. Het Hof heeft op 11 augustus 2021 een nader stuk van de Inspecteur ontvangen, aangeduid als verweerschrift, en op 28 januari 2022 een nader stuk van belanghebbende.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 februari 2022. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende heeft het Hof bij e-mailbericht van 28 januari 2022 meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht.
De zaken zijn gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met kenmerknummer BK-21/00778 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2017. Hetgeen is aangevoerd in een van de zaken wordt tevens geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij dat niet op de desbetreffende zaken betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1948 en is in 1995 gescheiden. Belanghebbende heeft één uitwonende dochter, die geboren is op [geboortedatum] 1985. De dochter woont in [woonplaats] .
In haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 heeft belanghebbende de volgende posten in aftrek gebracht op haar inkomen:
2015 |
2016 |
|
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning |
€ 5.464 |
€ 5.194 |
Aftrekbare kosten in verband met alimentatie |
€ 7.800 |
€ 5.000 |
Specifieke zorgkosten |
€ 16.164 |
€ 19.114 |
Kosten ter verwerving, inning en behoud van alimentatie
Voor de jaren 2008 tot en met 2016 heeft belanghebbende de volgende bedragen aan ontvangen alimentatie en aan kosten voor de verwerving, inning en behoud van alimentatie (alimentatiekosten) in haar aangiften IB/PVV opgenomen.
Jaar |
Ontvangen alimentatie |
Aangegeven kosten |
2008 |
nihil |
€ 16.000 |
2009 |
nihil |
€ 11.000 |
2010 |
nihil |
€ 7.000 |
2011 |
nihil |
€ 7.000 |
2012 |
nihil |
€ 11.000 |
2013 |
nihil |
€ 16.500 |
2014 |
nihil |
€ 7.300 |
2015 |
nihil |
€ 7.800 |
2016 |
nihil |
€ 5.000 |
Ook in de jaren vóór 2008 heeft belanghebbende alimentatiekosten in de aangiften IB/PVV opgenomen.
Bij brief van 6 juli 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende informatie verstrekt over de aftrekbaarheid van alimentatiekosten:
“Aftrekbaar zijn kosten die drukken op belastingplichtige en voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van alimentatie. Die kosten kunnen in mindering worden gebracht voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
Ik stel voor de bovengrens als volgt te bepalen. Als er sprake is van aftrekbare kosten dan zijn die kosten aftrekbaar voor zover zij betrekking hebben op het voeren van gerechtelijke procedures tot in de hoogste instantie, daaronder tevens begrepen alle kosten die verband houden met het voeren van verweer in procedures aangespannen door de tegenpartij. Er geldt echter wel een absoluut maximum: de aftrek kan nooit meer bedragen dan 50% van de nominale vordering. Als aparte procedures worden gevolgd voor achterstallige alimentatie en toekomstige alimentatie dan dient het maximum voor elke procedure apart in acht te worden genomen.”
Ten aanzien van de aftrekbaarheid van alimentatiekosten heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13487 in het beroep van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2013 geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen alimentatiekosten in aftrek heeft toegelaten omdat er gezien het aanzienlijke tijdsverloop en de veelheid van procedures die belanghebbende kennelijk in dit verband reeds zonder resultaat heeft gevoerd, in 2013 geen objectieve verwachting meer bestaat dat belanghebbende enig inkomen in de vorm van alimentatie van haar ex-echtgenoot zal ontvangen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat onder die omstandigheden de kosten niet meer aangemerkt kunnen worden als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak inzake de aanslag IB/PVV 2013 heeft het Hof bij uitspraak van 4 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3904, niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank heeft over de aftrekbaarheid van alimentatiekosten van belanghebbende voor het jaar 2014 in haar uitspraak van 24 oktober 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12935, hetzelfde geoordeeld als voor het jaar 2013. Het Hof heeft bij uitspraak van 12 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1206, het hoger beroep inzake de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Specifieke zorgkosten
Het bedrag aan specifieke zorgkosten is door belanghebbende als volgt berekend:
2015 |
2016 |
|
Medicijnen |
€ 42 |
|
Uitgaven vervoer i.v.m. ziekte |
€ 5.000 |
€ 5.500 |
Extra uitgaven kleding en beddengoed |
€ 310 |
€ 300 |
Genees- en heelkundige hulp |
€ 1.007 |
€ 800 |
Uitgaven extra gezinshulp |
€ 2.000 |
€ 3.061 |
Totale uitgaven |
€ 8.359 |
€ 9.661 |
Verhoging specifieke zorgkosten |
€ 8.308 |
€ 10.013 |
Af: drempel |
€ 503 |
€ 560 |
Totaal aftrekbaar bedrag |
€ 16.164 |
€ 19.114 |
De in aftrek gebrachte bedragen voor uitgaven extra gezinshulp hebben betrekking op hulp die is verstrekt door de dochter van belanghebbende door in de weekenden therapeutisch aanwezig te zijn bij de maaltijden. De kosten bestaan uit een vergoeding voor reiskosten en loon in natura (maaltijden). Belanghebbende heeft voor de gezinshulp geen indicatie aangevraagd dan wel gekregen in het kader van de WMO ten behoeve van een tegemoetkoming in de kosten.
Vaststellen aanslagen
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 de alimentatiekosten niet in aftrek toegestaan en de aftrek voor specifieke zorgkosten als volgt gecorrigeerd:
2015 |
2016 |
|
Medicijnen |
€ 0 |
|
Uitgaven vervoer i.v.m. ziekte |
€ 101 |
€ 71 |
Extra uitgaven kleding en beddengoed |
€ 310 |
€ 300 |
Genees- en heelkundige hulp |
€ 332 |
€ 25 |
Uitgaven extra gezinshulp |
€ 0 |
€ 0 |
Totale uitgaven |
€ 743 |
€ 396 |
Verhoging specifieke zorgkosten |
€ 0 |
€ 0 |
Af: drempel |
€ 664 |
€ 677 |
Totaal aftrekbaar bedrag |
€ 79 |
€ 0 |
Voor de opgevoerde kosten van medicijnen en uitgaven voor extra gezinshulp heeft de Inspecteur geen aftrek toegestaan. De aftrek extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft de Inspecteur verleend. De aftrek genees- en heelkundige hulp is verleend voor zover van de uitgaven aan de Inspecteur bewijzen zijn verstrekt. Voor wat betreft de in aftrek gebrachte vervoerskosten in verband met ziekte heeft de Inspecteur aftrek verleend van € 101 voor 2015 voor het bezoeken van artsen en het ziekenhuis. In tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur in zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2016 heeft kenbaar gemaakt heeft de Inspecteur bij het vaststelling van de aanslag IB/PVV 2016 voor het bezoeken van artsen in het ziekenhuis € 71 in aftrek toegestaan in plaats van € 189. De in aftrek gebrachte bedragen voor het volgen van fysiosport zijn niet geaccepteerd. De in aftrek gebrachte bedragen aan reiskosten en bezoeken aan een psycholoog heeft de Inspecteur evenmin in aftrek aanvaard. De Inspecteur heeft ook geen aftrek voor extra vervoerskosten verleend.
Verder heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 de in aftrek gebrachte rente over een Flexibel Krediet van € 920 respectievelijk € 1.907 niet als eigenwoningrente in aftrek aanvaard.
Onderzoek aangiften
Voorafgaand aan het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met IB/PVV 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld over de in de aangiften opgenomen aftrekposten alimentatiekosten en specifieke zorgkosten en voor wat betreft de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 ook over de aftrek eigenwoningrente. Voor wat betreft de aangifte IB/PVV 2015 was dat bij brief van 20 januari 2018 met kenmerk CAP/UCF/18/007 1043-2015 en voor de IB/PVV 2016 was dat bij brief van 12 mei 2018 met kenmerk CAP/UCF/18/051R 1043-2016. Deze brieven hebben betrekking op het project van de Belastingdienst, bekend onder de naam “project 1043”. Hierbij worden aangiften uitgeworpen voor onderzoek naar de juistheid daarvan op grond van bepaalde kenmerken.
De Hoge Raad heeft in het in 2.6 vermelde arrest het volgende overwogen ten aanzien van de - in cassatie voor het eerst opgeworpen - klacht van belanghebbende over de onrechtmatigheid van het project 1043, de databank Fraude Signalerings Voorziening (FSV) en het gebruik daarvan jegens haar:
“Project 1043 en de databank FSV
De eerste klacht is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het zogenoemde project 1043 van de Belastingdienst. Volgens de klacht is dat project gebaseerd op een risicoselectie en kan de inspecteur bij de behandeling van een aangifte IB/PVV daaraan een code (AKI 1043) geven die ertoe leidt dat de aangiften de komende vijf jaar worden uitgeworpen voor controle, waarna de resultaten van die controles (tot begin 2018) worden vastgelegd in een databank genaamd ‘Fraude Signalering Voorziening’ (hierna: databank FSV). Een van de factoren voor de risicoselectie in project 1043 is het opvoeren van hoge zorgkosten in de aangifte. Belanghebbende is inmiddels op grond van dit project 1043 uitgevraagd over de aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2017. In de klacht wordt voorts betoogd dat uit de bevindingen van een door KPMG ingesteld onderzoek blijkt dat het bijhouden van de databank FSV in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) en beginselen van behoorlijk bestuur. Deze vorm van fraudebestrijding door de Belastingdienst is daarom onrechtmatig, en mag dus niet als basis dienen voor de correctie van de aangifte, aldus de klacht.
De klacht van belanghebbende over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar, is niet bij het Hof, maar voor het eerst in cassatie aangevoerd. Voor de beoordeling van de gegrondheid van deze klacht is een feitelijk onderzoek nodig naar de inhoud van project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens belanghebbende. Zo’n onderzoek kan de Hoge Raad niet verrichten. De Hoge Raad moet namelijk op grond van artikel 79 Wet RO in beginsel uitgaan van de feiten zoals die in de bestreden uitspraak zijn vastgelegd. De Hoge Raad mag, afgezien van bijzondere situaties die hier niet aan de orde zijn, zijn beslissing niet baseren op feiten die voor het eerst in cassatie zijn aangevoerd.
Een dergelijk onderzoek kan wel worden verricht door een feitenrechter, zoals het Hof. Omdat echter belanghebbende haar klacht over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar niet bij het Hof naar voren heeft gebracht, kan de Hoge Raad niet oordelen dat het Hof een onderzoek daarnaar ten onrechte achterwege heeft gelaten. Dit heeft tot gevolg dat de eerste klacht niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
5 Ten overvloede
Herziening
Uit het beroepschrift in cassatie, de conclusie van repliek, en de daarin weergegeven bronvermeldingen blijkt dat de informatie over project 1043 en de databank FSV, waarnaar de eerste klacht verwijst, voor het overgrote deel dateert van na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan. Bovendien is ook nadien nog informatie daarover bekend gemaakt.2 In zoverre zijn dat feiten en omstandigheden die belanghebbende niet bij het Hof te berde had kunnen brengen, en die het Hof daarom niet heeft kunnen meewegen bij zijn oordeel als hiervoor vermeld in 3.2 over de klacht van belanghebbende dat de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de wijze waarop hij in het kader van de controle van de aangifte informatie bij haar heeft opgevraagd.
Niet uitgesloten kan worden dat belanghebbende hierin aanleiding ziet een verzoek in te dienen tot herziening van de uitspraak van het Hof. Herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak kan plaatsvinden op grond van feiten of omstandigheden die bij de indiener van het verzoek tot herziening vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.3 Opmerking verdient dat de Hoge Raad niet kan overzien of belanghebbende met succes een herzieningsverzoek bij het Hof zal kunnen indienen.
Algemene uitgangspunten
Met betrekking tot de beoordeling van een eventueel verzoek om herziening van de Hofuitspraak en mede met het oog op de behandeling van klachten van andere belastingplichtigen over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens hen, zal de Hoge Raad al in dit stadium enige uitgangspunten schetsen.
De Hoge Raad gaat hierbij uit van de veronderstelling dat het steeds gaat om situaties waarin de op de aangifte aangebrachte correcties zien op aftrekposten of andere elementen van de aanslag ter zake waarvan de bewijslast op de belastingplichtige rust. Dit heeft tot gevolg dat bewijsuitsluiting geen effectieve reactie op eventueel onrechtmatig gedrag van de inspecteur kan zijn. De belastingplichtige zou daar niets mee opschieten.
Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.
Tot de hiervoor in 5.3 geschetste uitzonderlijke situaties kan niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG. Indien zou worden geconstateerd dat de door deze regelingen beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dat dus niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag. Evenmin kan de belastingrechter in zo’n geval aan een belastingplichtige een schadevergoeding toekennen. Dat kan namelijk alleen als de aanslag onrechtmatig is.4 Bovendien geldt dat de belastingrechter in procedures over rijksbelastingen (met uitzondering van vennootschapsbelasting) alleen een schadevergoeding kan toekennen als het beroep tegen de aanslag gegrond is5. Dat betekent dat een belastingplichtige in de hiervoor geschetste gevallen voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter6 of de civiele rechter.
(…)
2 Bijvoorbeeld het rapport van de Autoriteit persoonsgegevens, nr. z2018-22445, verschenen 29 oktober 2021.
3 Artikel 8:119, lid 1, Awb.
4 Artikel 8:88 Awb.
5 Artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013, dat nog van toepassing is (behalve voor de vennootschapsbelasting) op grond van artikel V, lid 1, letter a, en lid 2, Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
6 Artikel 82 AVG.”
Naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende van 2 november 2020 om inzage heeft de Inspecteur bij brief van 19 januari 2021 meegedeeld dat de volgende gegevens over belanghebbende zijn opgenomen in de databank met betrekking tot projectcode 1043:
Verwerkte persoonsgegevens in het kader van projectcode 1043 |
|
Projectcode: |
1043 |
Belastingjaar: |
2013 t/m 2017 |
BSN: |
[nummer] |
Naam: |
[belanghebbende] |
Adres: |
[adres] |
Postcode en woonplaats: |
[postcode en woonplaats] |
Geboortedatum: |
[geboortedatum] 1948 |
Bij dezelfde brief heeft hij meegedeeld dat de volgende gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de databank FSV:
In FSV verwerkte persoonsgegevens |
|
BSN: |
[nummer] |
Achternaam: |
[achternaam] |
Voorletters |
[voorletters] |
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de aftrekposten die zij in haar aangiften in mindering heeft gebracht op haar inkomen. Verweerder mag in dat verband voor ieder afzonderlijk jaar informatie opvragen bij eiseres. Van handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur acht de rechtbank geen sprake. Alles wat eiseres in dit kader heeft aangevoerd, miskent dat de bewijslast op haar rust. Hetzelfde geldt voor de door eiseres aangevoerde omstandigheid dat gegevens van haar zijn opgenomen in de zogenoemde FSV-fraudelijst en dat haar gegevens zijn verwerkt in het kader van projectcode 1043. Ook dat maakt het vorenstaande niet anders.
Specifieke zorgkosten: extra gezinshulp
10. De door eiseres in aftrek gebrachte ‘uitgaven extra gezinshulp’ bestaan uit een vergoeding voor reiskosten en loon in natura (meerdere maaltijden per week, het hele jaar door) voor haar dochter.
11. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001, kunnen kosten voor extra gezinshulp die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit. De rechtbank vindt in wat eiseres heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de hulp die door de dochter aan eiseres wordt verleend de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat.
13, Daarbij komt dat in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven als de onderwerpelijke slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. Eiseres heeft slechts een door haarzelf opgemaakte kwitantie overgelegd. Die kwitantie acht de rechtbank in dit verband onvoldoende bewijskracht hebben. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn subsidiaire standpunt dat de kosten niet zijn onderbouwd met facturen die voldoen aan de vereisten van artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Ook om die reden bestaat voor eiseres geen recht op aftrek voor deze gestelde uitgaven.
Specifieke zorgkosten: vervoerskosten
14. Voor de gevraagde aftrek van extra vervoerskosten dient te worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor vervoer eiseres heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. In het kader van de beoordeling van deze meerkosten heeft verweerder het netto besteedbaar inkomen van eiseres voor 2015 bepaald op € 33.741 en voor 2016 op € 33.250. Bij de berekening hiervan heeft verweerder de uitgangspunten van de CBS/Nibudtabellen genomen overeenkomstig r.o. 5.8 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549. De rechtbank volgt deze berekening. Bij dit besteedbaar inkomen bedragen de gemiddelde vervoerskosten voor een eenpersoonshuishouden voor 2015 en 2016 op jaarbasis € 3.780 (€ 315 per maand). Eiseres heeft haar stelling dat zij in deze jaren € 413 aan vervoerskosten per maand heeft gemaakt niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft dit bedrag onderbouwd met ANWB-gegevens, terwijl zij van haar werkelijk gereden kilometers en de werkelijk gemaakte kosten had moeten uitgaan. Nu zij hierin geen inzicht heeft gegeven, heeft zij geen recht op aftrek van vervoerskosten.
15. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de reiskosten in verband met de bezoeken aan een psycholoog en het volgen van fysiosport niet in aftrek geaccepteerd, omdat 1) fysiosport geen bezoek aan een arts betreft en 2) van de bezoeken aan de psycholoog geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid of, wanneer en hoe vaak deze bezoeken hebben plaatsgevonden.
Kosten in verband met alimentatie
16. Ingevolge artikel 3.108 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen de daarop drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen.
17. Eiseres heeft aangegeven dat zij al jarenlang procedeert om alimentatie te verkrijgen naar aanleiding van haar echtscheiding 28 jaar geleden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop en de veelheid van procedures die eiseres kennelijk in dit verband reeds zonder resultaat heeft gevoerd, er in ieder geval in 2014 geen objectieve verwachting meer is dat eiseres enig inkomen in de vorm van alimentatie van haar ex-echtgenoot zal ontvangen. Dat dit anders zou zijn heeft eiseres met al hetgeen zij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Onder die omstandigheden kunnen deze uitgaven niet (meer) worden aangemerkt als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Immers, voor het aannemen van een bron is het nodig dat het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is. Reeds om deze reden zijn de door eiseres opgevoerde kosten in verband met alimentatie niet aftrekbaar.
18. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiseres de omvang van de kosten, die door verweerder is bestreden, ook niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft deze niet onderbouwd met (controleerbare) bescheiden. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat het verweerder volledig vrij stond om naar de omvang van deze kosten onderzoek te doen. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat hij daarbij buiten zijn wettelijke bevoegdheid zou zijn getreden.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
19. Eiseres doet in verband met de aftrek van de kosten in verband met alimentatie ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij doet dit steunen op de hiervoor onder 4 genoemde brief van verweerder van 6 juli 2010, welke is verstuurd naar aanleiding van een destijds door verweerder uitgevoerd onderzoek naar de aftrekbaarheid van deze kosten. De rechtbank verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarbij overweegt de rechtbank dat in de brief van verweerder geen sprake is van een bindende vastlegging zijnerzijds voor komende jaren over de aftrekbaarheid en de omvang van de kosten. De rechtbank leest in die brief niet meer dan een uitleg van het algemene wettelijke kader nader toegespitst op het geval van eiseres, waarbij is aangegeven dat de aftrek van alimentatiekosten ieder jaar op basis van de feiten moet worden beoordeeld. Onder die omstandigheden heeft eiseres aan deze brief niet het door haar gestelde vertrouwen kunnen ontlenen. Dat verweerder in eerdere jaren de aftrek van kosten in verband met alimentatie wel (gedeeltelijk) heeft geaccepteerd, is verder, zeker ook in samenhang bezien met de hiervoor genoemde brief van verweerder, onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen.
Correctie eigenwoningrente
20. De correcties eigenwoningrente ten bedrage van € 920 (2015) en € 1.907 (2016), zien op verschuldigde rente over een flexibel krediet waarvan eiseres stelt dat dit (deels) is aangegaan voor de eigen woning. Verweerder voert in dit verband terecht aan dat eiseres, ondanks daarom te zijn verzocht, niet de benodigde bescheiden heeft overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat en in hoeverre het flexibel krediet daadwerkelijk is aangewend voor de eigen woning. Eiseres heeft in dit verband een factuur van [A] ad € 810,86, betreffende – naar de rechtbank aanneemt – werkzaamheden aan een stoppenkast overgelegd, alsmede een rekeningafschrift van een privérekening waaruit de betaling van deze factuur blijkt. Die bewijsmiddelen zijn onvoldoende om de renteaftrek te rechtvaardigen, omdat daaruit ook niet het verband tussen de eigen woning en het (aangaan van het) flexibel krediet blijkt. Verweerder heeft ook deze correcties dus terecht toegepast.
Belastingrente
21. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend. Naar het oordeel van de rechtbank is deze dan ook terecht en niet naar een te hoog bedrag in rekening gebracht. De rechtbank ziet ook geen gronden die een matiging van de belastingrente rechtvaardigen, ook niet in de opmerking van eiseres; “Het is mogelijk dat dit gelijk de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP EVRM”. Van strijd met artikel 1 EP EVRM is naar het oordeel van de rechtbank in dit verband geen sprake1.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
1. Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5364.”