Gerechtshof Den Haag, 22-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:515, BK-21/00778
Gerechtshof Den Haag, 22-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:515, BK-21/00778
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 maart 2022
- Datum publicatie
- 25 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:515
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:208, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-21/00778
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2015 tot en met IB/PVV 2017. Alimentatiekosten terecht gecorrigeerd. Geen objectieve verwachting dat enig inkomen in de vorm van alimentatie zal worden ontvangen. Uitgaven voor specifieke zorgkosten, extra vervoerskosten en uitgaven voor extra gezinshulp niet aannemelijk gemaakt. Na de correctie van de aangifte IB/PVV 2013 zijn persoonsgegevens van belanghebbende (naam, adres, BSN-nummer) verwerkt in de databank FSV. De aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2017 zijn uitgeworpen voor controle. Die controle heeft niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging, maar naar aanleiding van de onjuistheid van de aangifte IB/PVV 2013. De controle van de aangiften IB/PVV 2015 tot en met IB/PVV 2017 heeft niet plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat de aanslagen moeten worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de databank FSV, leidt om die reden niet tot verlaging of vernietiging van de aanslagen (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14).
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00778
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 juli 2021, nummer SGR 20/5587.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.356 en bij gelijktijdig gegeven beschikking € 408 aan belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 28 januari 2022 een nader stuk van belanghebbende ontvangen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 februari 2022. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende heeft het Hof bij e-mailbericht van 28 januari 2022 meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht.
De zaak is gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met kenmerknummers BK-21/00332 en BK-21/00333 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016. Hetgeen is aangevoerd in een van de zaken wordt tevens geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij dat niet op de desbetreffende zaken betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1948 en is in 1995 gescheiden. Belanghebbende heeft één uitwonende dochter, die geboren is op [geboortedatum] 1985. De dochter woont in [woonplaats] .
In haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende de volgende posten in aftrek gebracht op haar inkomen:
Saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning |
€ 4.868 |
Aftrekbare kosten in verband met alimentatie |
€ 5.400 |
Specifieke zorgkosten |
€ 17.876 |
Kosten ter verwerving, inning en behoud van alimentatie
Voor de jaren 2008 tot en met 2017 heeft belanghebbende de volgende bedragen aan ontvangen alimentatie en aan kosten voor de verwerving, inning en behoud van alimentatie (alimentatiekosten) in haar aangiften IB/PVV opgenomen.
Jaar |
Ontvangen alimentatie |
Aangegeven kosten |
2008 |
nihil |
€ 16.000 |
2009 |
nihil |
€ 11.000 |
2010 |
nihil |
€ 7.000 |
2011 |
nihil |
€ 7.000 |
2012 |
nihil |
€ 11.000 |
2013 |
nihil |
€ 16.500 |
2014 |
nihil |
€ 7.300 |
2015 |
nihil |
€ 7.800 |
2016 |
nihil |
€ 5.000 |
2017 |
nihil |
€ 5.400 |
Ook in de jaren vóór 2008 heeft belanghebbende alimentatiekosten in de aangiften IB/PVV opgenomen.
Bij brief van 6 juli 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende informatie verstrekt over de aftrekbaarheid van alimentatiekosten:
“Aftrekbaar zijn kosten die drukken op belastingplichtige en voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van alimentatie. Die kosten kunnen in mindering worden gebracht voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
Ik stel voor de bovengrens als volgt te bepalen. Als er sprake is van aftrekbare kosten dan zijn die kosten aftrekbaar voor zover zij betrekking hebben op het voeren van gerechtelijke procedures tot in de hoogste instantie, daaronder tevens begrepen alle kosten die verband houden met het voeren van verweer in procedures aangespannen door de tegenpartij. Er geldt echter wel een absoluut maximum: de aftrek kan nooit meer bedragen dan 50% van de nominale vordering. Als aparte procedures worden gevolgd voor achterstallige alimentatie en toekomstige alimentatie dan dient het maximum voor elke procedure apart in acht te worden genomen.”
Ten aanzien van de aftrekbaarheid van alimentatiekosten heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:13487 in het beroep van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2013 geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen alimentatiekosten in aftrek heeft toegelaten omdat er gezien het aanzienlijke tijdsverloop en de veelheid van procedures die belanghebbende kennelijk in dit verband reeds zonder resultaat heeft gevoerd, in 2013 geen objectieve verwachting meer bestaat dat belanghebbende enig inkomen in de vorm van alimentatie van haar ex-echtgenoot zal ontvangen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat onder die omstandigheden de kosten niet meer aangemerkt kunnen worden als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak inzake de aanslag IB/PVV 2013 heeft het Hof bij uitspraak van 4 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3904, niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank heeft over de aftrekbaarheid van alimentatiekosten van belanghebbende voor het jaar 2014 in haar uitspraak van 24 oktober 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12935, hetzelfde geoordeeld als voor het jaar 2013. Het Hof heeft bij uitspraak van 12 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1206, het hoger beroep inzake de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Voor de jaren 2015 en 2016 heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:2021:3748, over de aftrekbaarheid van kosten van alimentatie van belanghebbende hetzelfde geoordeeld als voor de jaren 2013 en 2014. Het hoger beroep van belanghebbende inzake de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 heeft het Hof bij uitspraak van 22 maart 2022 ongegrond verklaard.
Specifieke zorgkosten
Het bedrag aan specifieke zorgkosten is door belanghebbende als volgt berekend.
Uitgaven vervoer i.v.m. ziekte |
€ 5.000 |
Extra uitgaven kleding en beddengoed |
€ 300 |
Genees- en heelkundige hulp |
€ 716 |
Uitgaven extra gezinshulp |
€ 3.020 |
Totale uitgaven |
€ 9.036 |
Verhoging |
€ 9.402 |
Af: Drempel |
€ 562 |
Totaal aftrekbaar bedrag |
€17.876 |
De in aftrek gebrachte bedragen voor uitgaven extra gezinshulp hebben betrekking op hulp die is verstrekt door de dochter van belanghebbende door in de weekenden therapeutisch aanwezig te zijn bij de maaltijden. De kosten bestaan uit een vergoeding voor reiskosten en loon in natura (maaltijden). Belanghebbende heeft voor de gezinshulp geen indicatie aangevraagd dan wel gekregen in het kader van de WMO ten behoeve van een tegemoetkoming in de kosten.
Vaststellen aanslag
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 de alimentatiekosten en de specifieke zorgkosten niet in aftrek toegelaten. Verder heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag de in aftrek gebrachte rente over een Flexibel Krediet van € 1.861 niet als eigenwoningrente in aftrek aanvaard.
Onderzoek aangiften
Voorafgaand aan het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld over de in de aangiften opgenomen aftrekposten alimentatiekosten en specifieke zorgkosten en voor wat betreft de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met IB/PVV 2017 ook over de aftrek eigenwoningrente. Voor wat betreft de aangifte IB/PVV 2015 was dat bij brief van 20 januari 2018 met kenmerk CAP/UCF/18/007 1043-2015, voor de IB/PVV 2016 was dat bij brief van 12 mei 2018, met kenmerk CAP/UCF/18/051R 1043-2016 en voor de IB/PVV 2017 was dat bij brief van 29 januari 2019, met kenmerk CAP/UCF/19/051R 1043-2017. Deze brieven hebben betrekking op het project van de Belastingdienst, bekend onder de naam “project 1043”. Hierbij worden aangiften uitgeworpen voor onderzoek naar de juistheid daarvan op grond van bepaalde kenmerken.
De Hoge Raad heeft in het in 2.6 vermelde arrest het volgende overwogen ten aanzien van de - in cassatie voor het eerst opgeworpen - klacht van belanghebbende over de onrechtmatigheid van het project 1043, de databank Fraude Signalerings Voorziening (FSV) en het gebruik daarvan jegens haar:
“Project 1043 en de databank FSV
De eerste klacht is gericht tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht betoogt onder meer dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het zogenoemde project 1043 van de Belastingdienst. Volgens de klacht is dat project gebaseerd op een risicoselectie en kan de inspecteur bij de behandeling van een aangifte IB/PVV daaraan een code (AKI 1043) geven die ertoe leidt dat de aangiften de komende vijf jaar worden uitgeworpen voor controle, waarna de resultaten van die controles (tot begin 2018) worden vastgelegd in een databank genaamd ‘Fraude Signalering Voorziening’ (hierna: databank FSV). Een van de factoren voor de risicoselectie in project 1043 is het opvoeren van hoge zorgkosten in de aangifte. Belanghebbende is inmiddels op grond van dit project 1043 uitgevraagd over de aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2017. In de klacht wordt voorts betoogd dat uit de bevindingen van een door KPMG ingesteld onderzoek blijkt dat het bijhouden van de databank FSV in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) en beginselen van behoorlijk bestuur. Deze vorm van fraudebestrijding door de Belastingdienst is daarom onrechtmatig, en mag dus niet als basis dienen voor de correctie van de aangifte, aldus de klacht.
De klacht van belanghebbende over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar, is niet bij het Hof, maar voor het eerst in cassatie aangevoerd. Voor de beoordeling van de gegrondheid van deze klacht is een feitelijk onderzoek nodig naar de inhoud van project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens belanghebbende. Zo’n onderzoek kan de Hoge Raad niet verrichten. De Hoge Raad moet namelijk op grond van artikel 79 Wet RO in beginsel uitgaan van de feiten zoals die in de bestreden uitspraak zijn vastgelegd. De Hoge Raad mag, afgezien van bijzondere situaties die hier niet aan de orde zijn, zijn beslissing niet baseren op feiten die voor het eerst in cassatie zijn aangevoerd.
Een dergelijk onderzoek kan wel worden verricht door een feitenrechter, zoals het Hof. Omdat echter belanghebbende haar klacht over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens haar niet bij het Hof naar voren heeft gebracht, kan de Hoge Raad niet oordelen dat het Hof een onderzoek daarnaar ten onrechte achterwege heeft gelaten. Dit heeft tot gevolg dat de eerste klacht niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
5 Ten overvloede
Herziening
Uit het beroepschrift in cassatie, de conclusie van repliek, en de daarin weergegeven bronvermeldingen blijkt dat de informatie over project 1043 en de databank FSV, waarnaar de eerste klacht verwijst, voor het overgrote deel dateert van na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan. Bovendien is ook nadien nog informatie daarover bekend gemaakt.2 In zoverre zijn dat feiten en omstandigheden die belanghebbende niet bij het Hof te berde had kunnen brengen, en die het Hof daarom niet heeft kunnen meewegen bij zijn oordeel als hiervoor vermeld in 3.2 over de klacht van belanghebbende dat de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de wijze waarop hij in het kader van de controle van de aangifte informatie bij haar heeft opgevraagd.
Niet uitgesloten kan worden dat belanghebbende hierin aanleiding ziet een verzoek in te dienen tot herziening van de uitspraak van het Hof. Herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak kan plaatsvinden op grond van feiten of omstandigheden die bij de indiener van het verzoek tot herziening vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.3 Opmerking verdient dat de Hoge Raad niet kan overzien of belanghebbende met succes een herzieningsverzoek bij het Hof zal kunnen indienen.
Algemene uitgangspunten
Met betrekking tot de beoordeling van een eventueel verzoek om herziening van de Hofuitspraak en mede met het oog op de behandeling van klachten van andere belastingplichtigen over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens hen, zal de Hoge Raad al in dit stadium enige uitgangspunten schetsen.
De Hoge Raad gaat hierbij uit van de veronderstelling dat het steeds gaat om situaties waarin de op de aangifte aangebrachte correcties zien op aftrekposten of andere elementen van de aanslag ter zake waarvan de bewijslast op de belastingplichtige rust. Dit heeft tot gevolg dat bewijsuitsluiting geen effectieve reactie op eventueel onrechtmatig gedrag van de inspecteur kan zijn. De belastingplichtige zou daar niets mee opschieten.
Indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, is het niet onrechtmatig indien de inspecteur vervolgens onderzoek gaat doen naar aangiften van eerdere jaren. Evenmin onrechtmatig is het besluit van de inspecteur om – na die constatering – de aangiften van de belastingplichtige over latere jaren te gaan controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt.
Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat zo’n uitzonderlijke situatie aan de orde is, is het niet uitgesloten dat hij daaraan de slotsom verbindt dat de controle van de aangifte van de belastingplichtige heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van hetgeen bij die controle aan het licht is gekomen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat uitzonderlijke geval komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangifte van de belastingplichtige te corrigeren naar aanleiding van die bij de controle aan het licht gekomen punten. Indien een belastingplichtige gemotiveerd stelt dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich in zijn geval heeft voorgedaan, dient de inspecteur aan de belastingplichtige en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn.
Tot de hiervoor in 5.3 geschetste uitzonderlijke situaties kan niet zonder meer worden gerekend het geval waarin de Belastingdienst het recht van een belastingplichtige op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer heeft geschonden door gegevens van die belastingplichtige te verwerken op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens of de AVG. Indien zou worden geconstateerd dat de door deze regelingen beoogde bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de verwerking van persoonsgegevens is geschaad, kan dat dus niet leiden tot een verlaging van een – op zichzelf bezien juist berekende – aanslag. Evenmin kan de belastingrechter in zo’n geval aan een belastingplichtige een schadevergoeding toekennen. Dat kan namelijk alleen als de aanslag onrechtmatig is.4 Bovendien geldt dat de belastingrechter in procedures over rijksbelastingen (met uitzondering van vennootschapsbelasting) alleen een schadevergoeding kan toekennen als het beroep tegen de aanslag gegrond is5. Dat betekent dat een belastingplichtige in de hiervoor geschetste gevallen voor een eventuele schadevergoeding een afzonderlijk verzoek moet richten tot het desbetreffende bestuursorgaan en dat een eventuele procedure daarover moet worden gevoerd voor de algemene bestuursrechter6 of de civiele rechter.
(…)
2 Bijvoorbeeld het rapport van de Autoriteit persoonsgegevens, nr. z2018-22445, verschenen 29 oktober 2021.
3 Artikel 8:119, lid 1, Awb.
4 Artikel 8:88 Awb.
5 Artikel 8:73 Awb, tekst tot 1 juli 2013, dat nog van toepassing is (behalve voor de vennootschapsbelasting) op grond van artikel V, lid 1, letter a, en lid 2, Overgangsrecht Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten.
6 Artikel 82 AVG.”
Naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende van 2 november 2020 om inzage heeft de Inspecteur bij brief van 19 januari 2021 meegedeeld dat de volgende gegevens over belanghebbende zijn opgenomen in de databank met betrekking tot projectcode 1043:
Verwerkte persoonsgegevens in het kader van projectcode 1043 |
|
Projectcode: |
1043 |
Belastingjaar: |
2013 t/m 2017 |
BSN: |
[nummer] |
Naam: |
[belanghebbende] |
Adres: |
[adres] |
Postcode en woonplaats: |
[postcode en woonplaats] |
Geboortedatum: |
[geboortedatum] 1948 |
Bij dezelfde brief heeft hij meegedeeld dat de volgende gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de databank FSV:
In FSV verwerkte persoonsgegevens |
|
BSN: |
[nummer] |
Achternaam: |
[achternaam] |
Voorletters |
[voorletters] |
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Specifieke zorgkosten
9. De rechtbank overweegt dat de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten wordt geregeld door de bepalingen van de artikelen 6.17 tot en met 6.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst 2017). Het doel van de limitatieve opsomming van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet is om slechts kosten in aftrek toe te laten die in direct verband staan met de ziekte en waaraan eiser zich op grond van de medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken. De bewijslast voor de aftrek van de specifieke zorgkosten rust op eiseres. Het is derhalve aan eiseres om aannemelijk te maken dat de kosten in direct verband staan met de ziekte en voorts dat zij ook tot de door haar gestelde bedragen daadwerkelijk uitgaven heeft gedaan en zij voor deze uitgaven geen vergoeding heeft ontvangen van een zorgverzekeraar.
10. Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag van € 5.000 aan uitgaven voor vervoer in verband met ziekte in aftrek gebracht. Eiseres heeft de gestelde uitgaven evenwel niet onderbouwd. Aldus heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij meer kosten voor vervoer heeft gemaakt dan personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. De kosten zijn daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
11. Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag van € 300 aan extra uitgaven voor kleding en beddengoed opgevoerd. Ook deze kosten heeft eiseres niet onderbouwd. Zij heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij extra kosten voor (het wassen van) kleding en beddengoed heeft gehad. De kosten zijn terecht niet in aftrek toegelaten.
12. In haar aangifte heeft eiseres een bedrag van € 716 opgevoerd aan uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. Nu eiseres ook voor deze kosten geen onderbouwing heeft gegeven, zijn zij terecht niet in aftrek toegelaten.
13. Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag van € 3.020 aan kosten voor extra gezinshulp wegens ziekte of invaliditeit in aftrek gebracht. Ook deze kosten heeft eiseres niet onderbouwd. In procedures voor de jaren 2013 en 2014 heeft eiseres verklaard dat het gaat om reiskosten en maaltijden voor de dochter. De dochter zou in de weekenden uit therapeutisch oogpunt aanwezig zijn geweest bij de maaltijden. Nog daargelaten dat eiseres geen gedagtekende facturen heeft overgelegd waarop op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gestelde uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de hulp die door de dochter aan eiseres wordt verleend de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat.
Kosten ter behoud en inning van alimentatie
14. Eiseres is in 1995 gescheiden. Zij voert sinds 2004 procedures voor de verkrijging van alimentatie. In de aangiften voor de jaren 2008 tot en met 2014 heeft eiseres de volgende bedragen aan ontvangen alimentatie en kosten voor behoud en inning van die alimentatie aangegeven:
Jaar |
Ontvangen alimentatie |
Aangegeven kosten |
2008 |
€ 0 |
€ 16.000 |
2009 |
€ 0 |
€ 11.000 |
2010 |
€ 0 |
€ 7.000 |
2011 |
€ 0 |
€ 7.000 |
2012 |
€ 0 |
€ 11.000 |
2013 |
€ 0 |
€ 16.500 |
2014 |
€ 0 |
€ 7.300 |
15. Voor het jaar 2017 heeft eiseres een bedrag van € 5.400 aan kosten ter behoud en inning van alimentatie in aftrek gebracht. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop en de veelheid van procedures die eiseres kennelijk in dit verband reeds zonder resultaat heeft gevoerd, er in 2017 geen objectieve verwachting meer is dat eiseres enig inkomen in de vorm van alimentatie van de ex-echtgenoot zal ontvangen. Eiseres heeft niets aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt. De enkele stelling dat er een Frans alimentatievonnis is, is daartoe onvoldoende. Dat vonnis, wat daar verder ook van zij, heeft in ieder geval vanaf 2008 niet (meer) geleid tot betaling van alimentatie door de ex-echtgenoot. Onder die omstandigheden kunnen deze uitgaven niet (meer) worden aangemerkt als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Immers, voor het aannemen van een bron is het nodig dat het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is. Reeds om deze reden zijn de door eiseres opgevoerde kosten in verband met alimentatie niet aftrekbaar.
16. Eiseres heeft ter zake van de aftrek van kosten ter behoud en inning van alimentatie ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft hiervoor gewezen op de brief van de heer [A] van de Belastingdienst van 6 juli 2010, welke is verstuurd naar aanleiding van een destijds uitgevoerd onderzoek naar de aftrekbaarheid van deze kosten. In de brief wordt het volgende vermeld:
"Aftrekbaar zijn kosten die drukken op belastingplichtige en voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van alimentatie. Die kosten kunnen in mindering worden gebracht voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is. Ik stel voor de bovengrens als volgt te bepalen. Als er sprake is van aftrekbare kosten dan zijn die kosten aftrekbaar voor zover zij betrekking hebben op het voeren van gerechtelijke procedures tot in de hoogste instantie, daaronder tevens begrepen alle kosten die verband houden met het voeren van verweer in procedures aangespannen door de tegenpartij. Er geldt echter wel een absoluut maximum: de aftrek kan nooit meer bedragen dan 50% van de nominale vordering. Als aparte procedures worden gevolgd voor achterstallige alimentatie en toekomstige alimentatie dan dient het maximum voor elke procedure apart in acht te worden genomen."
17. De rechtbank verwerpt het beroep op het vertrouwensbeginsel. In de brief van 6 juli 2010 is geen sprake van een bindende vastlegging voor komende jaren over de aftrekbaarheid en de omvang van de kosten. De rechtbank leest in die brief niet meer dan een uitleg van het algemene wettelijke kader nader toegespitst op het geval van eiseres, waarbij is aangegeven dat de aftrek van alimentatiekosten ieder jaar op basis van de feiten moet worden beoordeeld. Onder die omstandigheden heeft eiseres aan deze brief niet het door haar gestelde vertrouwen kunnen ontlenen. Dat verweerder in eerdere jaren de aftrek van kosten in verband met alimentatie wel (gedeeltelijk) heeft geaccepteerd, is verder, zeker ook in samenhang bezien met de hiervoor genoemde brief van 6 juli 2010, onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen.
Rente en kosten flexibel krediet
18. Eiseres heeft in de aangifte een bedrag van € 6.150 aan rente en kosten van de eigenwoningschuld in aftrek gebracht. Verweerder heeft een bedrag van € 1.861 niet in aftrek toegelaten. Het betreft de rente en kosten van een flexibel krediet. Eiseres stelt dat deze kosten ten onrechte niet in aftrek zijn toegelaten. De lening is al aangegaan in 2009 en is in 2015 enkel geregistreerd onder een ander nummer omdat het krediet toen iets is verhoogd. Een deel van de verhoging is aangewend voor onderhoud van de woning. De lening valt dus onder het overgangsrecht en voldoet daarom wel aan de voorwaarden om te kunnen worden aangemerkt als eigenwoningschuld, aldus eiseres.
19. De rechtbank overweegt dat eiseres op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het flexibel krediet is aangewend voor de verwerving, verbetering of het onderhoud van de eigen woning. Reeds daarom kan het krediet niet worden aangemerkt als eigenwoningschuld. De rente en kosten van dat krediet zijn terecht niet in aftrek toegelaten.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
20. Eiseres heeft gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat er voorts sprake is van onrechtmatig/onwettig handelen doordat de Belastingdienst haar persoonsgegevens heeft verwerkt in het kader van project 1043.
21. Verweerder heeft toegelicht dat project 1043 aanvankelijk was gestart voor de aanpak van systeemfraude, maar dat dit project gaandeweg een bredere toepassing heeft gekregen. Als in de aangifte onjuiste gegevens staan, dan krijgt de belastingplichtige code 1043. Kort samengevat komt het erop neer dat de aangiften en verzoeken om een voorlopige teruggave van belastingplichtigen met deze code door het systeem worden uitgeworpen. Deze aangiften en verzoeken worden dan handmatig door een inspecteur beoordeeld, omdat er mogelijk een verhoogd risico op onjuiste gegevens is. Als iemand code 1043 heeft, dan wil dat dus niet zeggen dat diegene een fraudeur is.
22. De rechtbank overweegt dat er voor verweerder voldoende aanleiding was om vragen te stellen over de aftrekposten, aangezien was gebleken dat de aangiften over eerdere jaren onjuistheden bevatten. Daarbij komt dat het aan eiseres, die de aftrek claimt, is om aannemelijk te maken dat zij daarop recht heeft. Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake, laat staan van onrechtmatig/onwettig handelen. Dat in eerdere jaren geen vragen zijn gesteld en de aftrekposten wel zijn geaccepteerd, maakt dat niet anders.
Belastingrente
23. Eiseres stelt dat de in rekening gebrachte belastingrente te hoog is. Aangesloten moet worden bij de wettelijke rente en die was in 2017 2%, aldus eiseres. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De belastingrente bedroeg van 1 april 2014 tot 1 juni 2020 4%. Overigens wordt ingevolge artikel 30fc, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990. In onderhavig geval ving het tijdvak dus aan op 1 juli 2018. De belastingrente is berekend in overstemming met de wettelijke bepalingen. De regeling van de belastingrente is ook niet op stelselniveau in strijd met artikel 1 van het EP van het EVRM.1 Naar aanleiding van het door eiseres genoemde citaat uit het NRC Handelsblad overweegt de rechtbank ten overvloede dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor de vormgeving van de belastingrenteregeling is aangesloten op de verzuimrenteregeling in de Algemene wet bestuursrecht. Die verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens het bestuursorgaan voldoet. Anderzijds vergoedt het bestuursorgaan rente als het zelf niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de burger voldoet.2 De belastingrente is dus niet een vergoeding voor gemiste rente.
Hoge belastingdruk voor een éénverdiener
24. Eiseres klaagt over de hoge belastingdruk voor éénverdieners. Dergelijke algemene vraagstukken kunnen evenwel niet ter beoordeling aan de belastingrechter worden voorgelegd. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
1. vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 juni 2018, 17/00841, ECLI:NL:GHARL:2018:5364
2 MvT, Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 32-35”