Home

Gerechtshof Den Haag, 20-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1285, BK-22/00781

Gerechtshof Den Haag, 20-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1285, BK-22/00781

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
20 juni 2023
Datum publicatie
1 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1285
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00781
Relevante informatie
Art. 7:2 Awb, Art. 25 AWR

Inhoudsindicatie

Art. 7:2, lid 1, Awb; 25 AWR.

Aanslagen riool- en afvalstoffenheffing 2018. Opbrengstlimiet. Heeft Heffingsambtenaar voorafgaand aan hoorgesprek voldoende informatie verschaft? Belanghebbende verschijnt niet op de hoorzitting. Schending hoorplicht? Terugwijzing naar Rechtbank.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00781

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 juni 2022, nummer SGR 21/3499.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 13 februari 2018 aanslagen riool- en afvalstoffenheffing voor het jaar 2018 van de gemeente Den Haag opgelegd (de aanslagen).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft vervolgens met dagtekening 12 mei 2019 tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift beroep bij de Rechtbank ingesteld.

1.3.

De Heffingsambtenaar heeft op 7 juni 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

De beslissing van de Rechtbank van 17 januari 2020 (SGR 19/3037) op het onder 1.2 bedoelde beroep luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.4 bedoelde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De daarop gegeven beslissing van 4 november 2020 (BK-20/00700) op het hoger beroep luidt:

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (BK-20/00700);

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (BK-20/00700);

- wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling en beslissing op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen met betrekking tot de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (BK-20/00700);

- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 (BK-20/00700); en

- (…).”

1.6.

Belanghebbende heeft op 17 mei 2021 tegen het niet tijdig beslissen op het onder 1.2 bedoelde bezwaarschrift beroep bij de Rechtbank (SGR 21/3499) ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49.

1.7.

De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd (de uitspraak op bezwaar).

1.8.

De beslissing van de Rechtbank van 24 juni 2022 (SGR 21/3499) op het onder 1.6 bedoelde beroep luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

wijst de zaak terug naar verweerder voor hernieuwde behandeling en beslissing op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”

1.9.

De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft belanghebbende bij afzonderlijke geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Van de zijde van belanghebbende is op 28 april 2023 een nader stuk ontvangen.

1.10.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 mei 2023. De Heffingsambtenaar is verschenen. De gemachtigde, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 april 2023, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft per e-mailbericht van 8 mei 2023, 21.09 uur, bericht dat hij noch belanghebbende ter zitting aanwezig zullen zijn. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting is tevens behandeld het (incidentele) hoger beroep met het kenmerk BK22/00780 ten name van een andere belastingplichtige, waarin eveneens de gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar optreden.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning).

2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voor het jaar 2018 voor de woning genomen WOZ-beschikking, de opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslagen. In de aanvulling op het bezwaarschrift met dagtekening 6 mei 2018 heeft belanghebbende ten aanzien van de aanslagen onder meer het volgende vermeld:

Gemeentelijke belastingen

Ten aanzien van het bezwaar tegen de geheven gemeentebelastingen verzoek ik u een gespecificeerde raming in het geding te brengen en aan mij over te leggen waaruit blijkt dat de zogenoemde opbrengstlimiet ten aanzien van de rioolheffing en afvalstoffenheffing niet is overschreden.

Ik verzoek u mij een termijn te gunnen van ten minste vier weken om naar aanleiding van de door u over te leggen raming aan te kunnen geven of bepaalde posten naar mijn oordeel ten onrechte in de raming zijn opgenomen als een last dan welke bate ter zake.

(…).”

2.3.

Bij brief van 10 december 2018 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende gespecificeerde ramingen van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing gezonden. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 4 januari 2019 gereageerd en daarbij aanvullende opmerkingen gemaakt en verschillende vragen gesteld met als slotsom:

“Ik verzoek u een nadere specificatie over te leggen, die de vorengaande vraagpunten beantwoord, en voorts ten minste, doch gelet op de voorgaande vraagpunten niet limitatief, bestaat uit een kostenonderbouwing afvalstoffenheffing, een activiteitenoverzicht rioolheffing, een en ander conform de transparantienormen als gesteld danwel aanbevolen door de VNG en de Commissie BBV, en voorzien van een duidelijke toelichting op de gebruikte begrotingssystematiek en de toepassing daarvan.

Ik verzoek u mij een redelijke termijn te gunnen om te reageren indien u nadere informatie overlegt.

(…)”

2.4.

Wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar, bij afzonderlijke brief van 4 januari 2019, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar en uiteindelijk bij brief met dagtekening 12 mei 2019 rechtstreeks beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft, hangende de beroepsprocedure, bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.

2.5.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 januari 2020 (SGR 19/3037) het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 7 juni 2019 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

2.6.

Het hoger beroep is na de zitting gesplitst in twee nummers, te weten BK-20/00296 ten aanzien van de WOZ-beschikking en de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en BK-20/00700 ten aanzien van de aanslagen.

2.7.

Het Hof heeft bij uitspraak van 4 november 2020 (BK-20/00700) de zaak met betrekking tot de aanslagen teruggewezen naar de Heffingsambtenaar. In de uitspraak is onder meer het volgende overwogen:

“5.6. (…) Dat het hoorgesprek [van 10 december 2018 ten aanzien van de WOZ-beschikking en de aanslag OZB, Hof] mede betrekking had op de kostenramingen voor de riool- en afvalstoffenheffing (…) ligt ook niet voor de hand. Immers de Heffingsambtenaar heeft pas op de datum van het hoorgesprek aan belanghebbende de door hem verzochte kostenramingen voor de riool- en afvalstoffenheffing doen toekomen. Een hoorgesprek op 10 december 2018 met betrekking tot die heffingen zou zonder voorafgaande uitwisseling van informatie waarom was gevraagd ook zinledig zijn geweest. (…)

(…)

5.8.

Aangezien de hoorplicht is geschonden dient het hoger beroep in zoverre gegrond te worden verklaard en de zaak naar de Heffingsambtenaar te worden teruggewezen teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog te worden gehoord. De Heffingsambtenaar dient opnieuw op het bezwaar te beslissen voor zover het de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing betreft.”

De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslagen zijn, gelet op de hiervoor weergegeven overweging 5.8, vernietigd.

2.8.

Bij brief van 11 januari 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Daarbij heeft belanghebbende herhaald zich het recht om gehoord te worden voor te behouden.

2.9.

De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 10 februari 2021 belanghebbende verzocht zijn bezwaar (nader) te motiveren:

“(…)

Ik heb u, na toezending van de onderbouwing rioolheffing/afvalstoffenheffing [bij brief van 10 december 2018, Hof] gevraagd om uw bezwaarschrift met betrekking tot deze onderbouwing binnen de in de begeleidende brief genoemde termijn (nader) te motiveren of in te trekken.

Tot op heden heb ik geen reactie van u ontvangen. Wellicht is een en ander aan uw aandacht ontsnapt.

Daarom stel ik u nogmaals in de gelegenheid om binnen VIER weken na de dagtekening van deze brief te reageren. Ik merk hierbij op dat indien uw motivering niet binnen deze vier weken is ontvangen uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

(…)”

2.10.

Belanghebbende heeft per brief van 8 maart 2021 op de onder 2.9 bedoelde brief gereageerd en daarin onder meer het volgende opgenomen:

“Bij schrijven van 10 februari 2021 verzoekt u mij namens bezwaarde de gronden van het bezwaar tegen de afvalstoffenheffing en rioolheffing kenbaar te maken

U stelt voorts in uw schrijven dat u mij reeds eerder daartoe in de gelegenheid hebt gesteld en dat ik daarop niet heb gereageerd. Zulks is onjuist. De gronden van het bezwaar zijn reeds in eerdere correspondentie aan u kenbaar gemaakt. U heeft bij besluit van 7 juni 2019, welk besluit inmiddels is vernietigd door de belastingrechter, nadere informatie in het geding gebracht. U heeft mij daarbij niet in de gelegenheid gesteld op die informatie te reageren, noch heb ik na het besluit nog nadere of andere informatie van u mogen ontvangen.

Ik vat uw schrijven van 10 februari 2021 daarom als zodanig op dat u mij thans (eerst) in de gelegenheid stelt te reageren op de informatie die u bij het schrijven van 7 juni 2019 heeft overgelegd.

(…)

Ten aanzien van uw reactie op mijn vraagpunten merk ik het volgende op.

(…).”

Verder heeft belanghebbende in deze brief, in aanvulling op zijn eerdere brieven, nadere vragen over de riool- en afvalstoffenheffing gesteld, zijn twijfel uitgesproken ten aanzien van een rechtmatige toerekening van posten aan de betreffende heffingen en de Heffingsambtenaar verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om op eventuele nadere informatie te reageren. Voorts heeft belanghebbende gewezen op de ingebrekestelling van 11 januari 2021.

2.11.

Belanghebbende heeft op 17 mei 2021 beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar ingesteld bij de Rechtbank.

2.12.

Bij e-mailbericht van 28 mei 2021 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 11 juni 2021 om 13.00 uur. Op diezelfde dag heeft de Heffingsambtenaar deze uitnodiging ook per aangetekende post aan belanghebbende doen toekomen. In de uitnodiging voor de hoorzitting is (onder meer) het volgende opgenomen:

“U heeft bezwaar ingediend tegen bovengenoemd aanslagbiljet, waarbij u heeft aangegeven dat u wilt worden gehoord.

In verband met corona zal de hoorzitting telefonisch plaatsvinden. Deze wordt gehouden op vrijdag 11 juni 2021 om 13.00 uur. U dient hiervoor wel een telefoonnummer op te geven waarop u bereikbaar bent. Dit kunt u telefonisch of per mail op (…) aan mij doorgeven. Ik zal u dan op het aangegeven tijdstip bellen.

Mocht u op de door mij genoemde datum en tijdstip verhinderd zijn, dan verzoek ik u dit, gelet op het door u ingediende beroep bij de rechtbank, uiterlijk 2 juni 2021 telefonisch of per mail (...) aan mij door te geven met de reden waarom u verhinderd bent. U krijgt uiterlijk 3 juni 2021 bericht van mij of de hoorzitting verplaatst wordt, waarbij ik opmerk dat de hoorzitting uiterlijk 15 juni 2021 wordt gehouden, ook dit gelet op het door u ingediende beroep bij de rechtbank.

De op deze zaak betrekking hebbende stukken liggen op het [locatie en adres] , ter inzage tot aan de datum van de hierboven geplande hoorzitting. Voor inzage in de stukken kunt u een afspraak maken op het in de aanhef genoemde telefoonnummer.”

2.13.

Vanwege het uitblijven van een reactie heeft de Heffingsambtenaar per e-mailbericht van 9 juni 2021 aan belanghebbende bevestigd dat de hoorzitting op vorengenoemde datum en tijd zal plaatsvinden.

2.14.

Belanghebbende heeft per e-mailbericht van 10 juni 2021 op het onder 2.12 bedoelde e-mailbericht gereageerd:

“Ik ontving uw e-mail van hedenochtend in goede orde, waarvoor dank. Bij nadere bestudering van de dossiers stel ik vast dat in de meest recente schrijvens (van 8 maart 2021 in de zaak-[van belanghebbende] onderscheidenlijk (…) in de zaak (…)) aan de heffingsambtenaar is verzocht, zakelijk weergegeven, aanvullende/nadere informatie in het geding te brengen. Aangezien daarop thans nog niet is gereageerd acht ik het houden van een hoorzitting op dit moment prematuur. Zonder afstand te doen van het recht om gehoord te worden zal ik mede gelet op het vorengaande morgen niet namens bezwaarden op de hoorzittingen verschijnen.

Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.”

2.15.

De Heffingsambtenaar heeft, zonder belanghebbende te horen, op 14 juni 2021 uitspraak gedaan en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de vragen die belanghebbende heeft gesteld in zijn brieven van 4 januari 2019 (2.3) en 8 maart 2021 (2.10) beantwoord. Wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 aan belanghebbende betaald.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Ontvankelijkheid beroep niet tijdig beslissen

12. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede betrekking te hebben op het alsnog genomen besluit. Indien verweerder alsnog een besluit heeft genomen, heeft eiser in beginsel geen belang meer bij het behandelen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In het geval eiser wel een belang heeft bij het behandelen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit, kan het beroep op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb alsnog gegrond worden verklaard. Het is vaste rechtspraak dat een proceskostenveroordeling geen zelfstandig procesbelang oplevert in bestuursrechtelijke procedures.

13. Eiser stelt dat hij gezien de proceskostenveroordeling een procesbelang heeft bij een behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Uit het voorgaande volgt echter dat een proceskostenveroordeling geen zelfstandig procesbelang kan vormen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar dient op grond van het voorgaande dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Schending van de hoorplicht

14. Een belanghebbende dient voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb door het bestuursorgaan in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord. Op grond van artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een belanghebbende gehoord op zijn verzoek.

15. Eiser heeft in zijn correspondentie met verweerder meerdere keren verzocht gehoord te worden dan wel gemeld geen afstand te doen van zijn hoorrecht. In reactie op de uitnodiging van 28 mei 2021 voor een hoorgesprek op 11 juni 2021, heeft eiser op 10 juni 2021 per e-mail aan verweerder kenbaar gemaakt niet aanwezig te zullen zijn bij het hoorgesprek, aangezien hij nog niet alle gevraagde informatie heeft ontvangen. In zijn e-mail meldt eiser expliciet geen afstand te doen van zijn hoorrecht. Verweerder heeft eiser niet op een later moment alsnog uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar in plaats daarvan uitspraak op bezwaar gedaan zonder eiser te hebben gehoord. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de enkele uitnodiging voor het hoorgesprek op vorengenoemde datum eiser onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, waardoor verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De stelling van verweerder dat eiser al meerdere malen informatie heeft ontvangen inzake de kostenramingen, doet aan het voorgaande niet af. Dat verweerder de door eiser gevraagde informatie (heeft) verstrekt, maakt immers niet dat eiser dan niet langer het recht heeft om te worden gehoord.

16. In het geval eiser door het schenden van de hoorplicht niet is benadeeld kan op grond van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de uitspraak op bezwaar in voldoende mate naar vermogen heeft getracht de opgeworpen twijfel inzake de kostenramingen weg te nemen, maar de rechtbank stelt vast dat in de uitspraak op bezwaar door verweerder nog wel nieuwe informatie is verstrekt. Eiser stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat hem de mogelijkheid is ontnomen op die nieuwe informatie te reageren. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre partijen nog van mening verschillen over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan zodat het gebrek van de schending van de hoorplicht niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Als gevolg hiervan dient de zaak te worden teruggewezen naar verweerder opdat eiser alsnog kan worden gehoord.

17. Omdat het beroep reeds op grond van het voorgaande gegrond dient te worden verklaard, komt de rechtbank aan een behandeling van de overige beroepsgronden niet toe.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard en voor zover het beroep ziet op de uitspraak op bezwaar gegrond te worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

19. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade voor het overschrijden van de redelijke termijn. In beginsel dient bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden te worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 22 november 2019.[2]

20. Het bezwaarschrift van eiser is op 21 maart 2018 door verweerder ontvangen en verweerder doet op 14 juni 2021 uitspraak op bezwaar. Tot de datum van het doen van deze uitspraak (24 juni 2022) zijn in totaal vier jaren en ruim drie maanden verstreken, waardoor de redelijke termijn op grond van het voorgaande met ruim drie maanden is overschreden. Derhalve heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.

Proceskostenvergoeding

21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 0,5 nu het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan).[3]

[2] Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en Hoge Raad 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.

[3] vgl. Algemene uitgangspunten voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding die als bijlage zijn gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing