Gerechtshof Den Haag, 13-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1287, BK-22/00179
Gerechtshof Den Haag, 13-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1287, BK-22/00179
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 juni 2023
- Datum publicatie
- 1 augustus 2023
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:867
- Zaaknummer
- BK-22/00179
- Relevante informatie
- Art. 17 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 40 Wet WOZ, Art. 6:17 Awb, Art. 7:4 Awb, Art. 8:42 Awb
Inhoudsindicatie
Art. 7:4, lid 2 en 8:42, lid 1 Awb; art. 17 en 40 Wet WOZ
De Heffingsambtenaar is niet verplicht om voorafgaand aan het hoorgesprek naast het taxatieverslag andere stukken toe te zenden. Hij heeft de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00179
in het geding tussen:
(gemachtigde: G. Gieben)
en
( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 12 januari 2022, nummer ROT 20/6131.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de woning, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 311.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente [woonplaats] (de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 541,- te betalen
aan eiser.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de Heffingsambtenaar bij afzonderlijke geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep naar voren gebracht. De Heffingsambtenaar heeft op 23 april 2023 op verzoek van de griffier een aantal in het dossier ontbrekende stukken ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de (incidentele) hoger beroepen met de kenmerken BK-22/00168, BK-22/00178, BK-22/00180 en BK-22/00617, ter zake van andere WOZ-beschikkingen genomen door de Heffingsambtenaar waarin de gemachtigde van belanghebbende als gemachtigde optreedt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning, een appartement met bouwjaar 2001 in [woonplaats] . De woning heeft een inhoud van ongeveer 332 m3 en beschikt over een terras, een berging en een parkeerplaats in de ondergelegen garage.
Bij de beschikking is de waarde van de woning op de waardepeildatum voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 311.000. De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft bij brief van 25 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende opgenomen:
“Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres].
Belanghebbende heeft zijn bezwaarschrift op 17 juni 2020 aangevuld. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (…)
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, (…) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. (…)”
Bij de aanvulling van zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende een taxatierapport gevoegd van “ [naam kantoor] ”, opgemaakt door [naam taxateur 1] en [naam taxateur 2] op 3 juni 2020. De in het taxatierapport bepaalde waarde van € 270.000 is bepaald aan de hand van verkoopcijfers van rond de waardepeildatum verkochte vergelijkbare woningen.
Voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde bij brief van 26 november 2019 een voorstel gedaan aan de Heffingsambtenaar met betrekking tot de bezwaarafhandeling van door het kantoor van de gemachtigde gemaakte bezwaren voor het belastingjaar 2020. De brief vermeldt:
“(…)
5. Wij spreken met u zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 31 januari 2020, alvast een datum af waarop de hoorzittingen met betrekking tot alle, n.a.v. uw bulkkohier door ons ingediende bezwaren, telefonisch zullen plaatsvinden. U ontvangt binnenkort een link naar ons reserveringssysteem waarmee u op eenvoudige wijze de door u gewenste hoorzittingsdatum kunt reserveren. Alleen bij zeer grote aantallen is het noodzakelijk meerdere data vast te leggen.
(…)
10. Indien wij tot volledige werkafspraken komen waarbij o.a. de toe te kennen proceskostenvergoeding eenduidig is vastgelegd, zullen wij bij procedurele fouten of een afwijking in de kostenvergoeding eerst contact met u opnemen om op deze manier een beroepszaak te voorkomen.
(…)”
Bij brief van 17 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde te kennen gegeven dat hij het voorstel van het kantoor van gemachtigde als uitgangspunt heeft genomen en de gemachtigde verzocht te laten weten of hij met de in zijn brief opgenomen werkwijze akkoord wordt gegaan. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
(…) Opgevraagde taxatieverslagen versturen wij direct tijdens de behandeling van uw bezwaar per e-mail. (…)
Aangezien zoveel mogelijk bezwaarschriften in één hoorzitting worden behandeld, vinden deze plaats op kantoor bij de RBG. Er wordt niet telefonisch gehoord.
Het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken liggen vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage op het kantoor van de Regionale Belasting Groep. Indien u inzage wenst, verzoek ik u daarvoor eerst contact op te nemen met de contactpersoon om een afspraak te maken.
(…)
Via uw reserveringssysteem hebben wij de volgende afspraak staan voor de hoorzitting op ons kantoor. De hoorzitting zal op 22 juni 2020 gehouden worden van 9.30 tot 12.30 en van 13.30 tot 17.00 uur (uw punt 5).
Uiterlijk vier weken voor de zittingsdatum ontvangt u een overzicht van welke WOZ-bezwaren 2020 tijdens de zitting behandeld zullen worden. (…)
(…)”
Bij e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft de gemachtigde de Heffingsambtenaar bericht dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat de nadere motivering van de bezwaarschriften drie weken voor de hoorzitting zal worden toegezonden. Met de overige punten in de brief van 17 januari 2020 is de gemachtigde akkoord gegaan.
Bij e-mailbericht van 19 februari 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde als volgt bericht:
“Bedankt voor uw reactie, jammer dat u de nadere motiveringen van de bezwaren niet drie weken van te voren kunt toezenden.
Wij zien de aanvullingen graag uiterlijk op 21 juni 2020.
(…)”
Bij e-mailbericht van 10 maart 2020 heeft de gemachtigde de met de Heffingsambtenaar gemaakte werkafspraken bevestigd. Het bericht vermeldt:
“(…)
Om misverstanden te voorkomen hieronder een korte opsomming van de belangrijkste punten m.b.t. de gemaakte afspraken:
(…)
- U ontvangt onze nadere motiveringen uiterlijk 21 juni
- De hoorzittingen vinden plaats op 22 juni bij u op kantoor
- U vergoedt de proceskosten conform artikel 7:15 Awb en het BPB
- Bij procedurele fouten in de uitspraak op het bezwaarschrift, zullen wij contact met u opnemen met als doel een beroepszaak te voorkomen.
(…)”
De Heffingsambtenaar heeft op 22 april 2020 het taxatieverslag aan het door de gemachtigde in het bezwaarschrift genoemde e-mailadres gezonden.
Vanwege de geldende coronamaatregelen is nadien afgesproken dat de hoorzitting, in afwijking van de eerder gemaakte werkafspraken, telefonisch en over meerdere dagen zal plaatsvinden. Bij emailbericht van 10 juni 2020 heeft de gemachtigde deze afspraak bevestigd:
“Bedankt voor uw bericht en fijn dat de hoorzitting conform de richtlijnen telefonisch kan plaatsvinden. Wij houden doorgaans 100 objecten per dag aan, wat inderdaad zal betekenen dat er meerdere dagen nodig zijn om de hoorzittingen te plannen. Nu is onze agenda geheel volgepland tot aan week 32, waardoor een datum op korte termijn heel erg lastig gaat worden. Ik hoop dan ook dat u een voorstel kunt doen vanaf week 32. Wellicht is het verstandig om de hoorzitting die gepland staat af te wachten, zodat we kunnen inschatten hoeveel tijd er nog nodig is.
(…)”
De gemachtigde is op 25 augustus 2020 telefonisch gehoord.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld en heeft bij zijn beroepschrift onder andere een matrix gevoegd. In de matrix zijn gegevens opgenomen van de woning en van enkele met de woning vergelijkbare onroerende zaken, die ook door de Heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde van de woning zijn gehanteerd en in hetzelfde appartementencomplex zijn gelegen als de woning. In de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode. De waarde van de woning op de waardepeildatum is in de matrix bepaald op € 262.000.
De Heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase ter onderbouwing van de beschikte waarde voor de woning een taxatierapport, opgemaakt op 11 november 2021 door taxateur [naam taxateur 3] (het taxatierapport), een matrix en de akte van levering van de woning overgelegd. In het taxatierapport en de matrix zijn gegevens opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken (de vergelijkingsobjecten). De waarde van de woning is bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode. In het taxatierapport zijn onder meer een overzicht van “Correctie afwijkende inhouden” en overzichten van de indexatie van de verkopen van de vergelijkingsobjecten weergegeven. Verder is bij de herleiding van de verkooptransacties rekening gehouden met het aandeel in het reservefonds VvE. De waarde van de woning op de waardepeildatum is in het taxatierapport en de matrix bepaald op € 311.000.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is verweerder verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het.horen ter inzage te leggen. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en lid 4 van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de tekstvan artikel 7:4 Awb en uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel kan niet worden afgeleid dat het bestuursorgaan in alle gevallen verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase op verzoek aan de belanghebbende toe te zenden (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 5.7. van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1408). De wetgever heeft bewust een onderscheid gemaakt tussen een passieve informatieverstrekking in bezwaar en een actieve informatieverstrekking in beroep (vergelijk ook rechtsoverweging 5.3. van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2020, ECLL:NL:GHAMS:2020:1878). Artikel 7:4 Awb vormt echter ook een belangrijke waarborg dat het bestuursorgaan een beslissing op bezwaar neemt op basis van feiten en gegevens die de belanghebbende heeft kunnen kennen en waarover de belanghebbende zich heeft kunnen uitlaten (vergelijk ook rechtsoverweging 4.12. e.v. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117). Onder omstandigheden is het bestuursorgaan dan ook verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken op verzoek toe te zenden.
Verweerder heeft de hoorzitting niet fysiek willen laten plaatsvinden in verband met de geldende coronamaatregelen. Zijn standpunt brengt met zich dat eiser naar het kantoor van verweerder had moeten gaan om gebruik te maken van het inzagerecht om vervolgens vanuit huis of vanuit het kantoor van zijn gemachtigde, telefonisch gehoord te worden. In het licht van de veranderende maatschappij, die vanwege corona op het digitale vlak ook nog in een stroomversnelling is geraakt, valt niet vol te houden dat eiser de stukken had moeten inzien op het kantoor van verweerder. Verweerder had dan ook de plicht de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan eiser en hij heeft hiervan niet kunnen afzien op grond van tussen partijen gemaakte afspraken, ook al niet omdat partijen die afspraken niet allemaal hebben nageleefd. Zo staat er in verweerders meergenoemde brief van 17 januari 2021 "Er wordt niet telefonisch gehoord" en is dat uiteindelijk wel gebeurd. De rechtbank overweegt nog dat verweerder ook in soortgelijke gevallen, waar op eenvoudige wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken digitaal verstrekt kunnen worden, daartoe verplicht is.
Verder had verweerder de gevraagde stukken op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan eiser moeten verstrekken. Dit artikel waarborgt dat de belanghebbende op zijn verzoek de gegevens ontvangt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Het betreft in feite de motivering van de door verweerder genomen WOZ-beschikking. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Een andere mogelijke uitleg van artikel 40, lid 2, Wet WOZ kan niet uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel worden afgeleid (zie rechtsoverweging 4.23. en verder van de eerder genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117).
4. Deze beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
Waardebepaling
6. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser[es?] stelt dat de waarde te hoog[v] is vastgesteld, volgens hem bedraagt de waarde € 262.000,-[v]. Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog[v] heeft vastgesteld.
7. De onroerende zaak is een appartement[v][of] met een inhoud van 332 m3 met een terras van 27[v] m2 en een parkeerplaats binnen.
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZwaarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
9. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog[v] heeft vastgesteld. Met het door hem overgelegde taxatierapport van [naam taxateur 3] [naam taxateur] van 11 november 2021 [datum] [evt]en de daarop gegeven toelichting slaagt verweerder daarin.
10. De in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, woonoppervlakte, grondoppervlakte en onderhoudstoestand [v]voldoende/[of]goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat uit informatie van eiser is gebleken dat de keuken, badkamer en toilet zijn vernieuwd. Verder is de houten vloer opnieuw geschuurd en gelakt en zijn de muren en plafonds geëgaliseerd en gestuukt. [v]
11. Met de bij het taxatierapport gevoegde matrix [evt]maakt verweerder inzichtelijk hoe rekening is gehouden met de eventuele verschillen. Verweerder maakt hiermee aannemelijk dat bij de waardering in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak. Met inachtneming van de verschillen is de gemiddelde m3-prijs van de vergelijkingsobjecten € 886,- tegen een m3-prijs van € 870,- voor de onroerende zaak. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat verweerder de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld.
12. Nu verweerder de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt, komt de rechtbank niet toe aan het door eiser ingediende taxatierapport en matrix.
13. De beroepsgrond van eiser dat verweerder gebruik had moeten maken van de zogenaamde wortelformule, waarbij rekening wordt gehouden met het afnemend grensnut van meer of minder inhoud, kan de rechtbank niet volgen. Verweerder heeft in zijn matrix een correctie toegepast in verband met het verschil in inhoud tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten. Daarvoor heeft verweerder een bedrag van € 0,50 per m3 hoger of lager aangehouden. Er bestaat verder geen verplichting in zulke gevallen deze wortelformule te hanteren.
14. Over de hoogte van het indexeringspercentage overweegt de rechtbank als volgt. Als ter zitting toegelicht, heeft verweerder gekeken naar de waardeontwikkeling vanaf het moment van het sluiten van de koopovereenkomst van de verschillende vergelijkingsobjecten met gebruikmaking van een marktanalyse. Bij deze marktanalyse is de waardestijging betrokken van verkochte woningen van hetzelfde type uit dezelfde wijk. Verweerder heeft ter onderbouwing de gebruikte grafiek ingebracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in zijn uitleg. Slotsom is dat verweerder de generieke waardeverandering tussen aankoopdatum en waardepeildatum aannemelijk heeft gemaakt.
15. Het beroep is gelet op overweging 3.1. en 3.2. gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
16. Omdat de rechtbank liet beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en factor 0,5).
In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat verweerder heeft nagelaten de gevraagde grondstaffel en de zogenoemde KOUDV-factoren vóór de hoorzitting te verstrekken, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen. Op grond van artikel 2, lid 2, Bpb, bestaat evenmin aanleiding om het door eiser overgelegde taxatierapport te vergoeden (voor zover eiser dat bedoelt te vragen), omdat het beroep slaagt op een geschilpunt dat losstaat van de waarde (vergelijk het Richtsnoer proceskostenvergoeding, zoals opgenomen bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLL:NL:GHDHA:2021:2131).”