Home

Gerechtshof Den Haag, 05-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1303, BK-22/00922

Gerechtshof Den Haag, 05-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1303, BK-22/00922

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
5 juli 2023
Datum publicatie
7 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1303
Zaaknummer
BK-22/00922
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 14 EVRM, Art. 26 IVBPR, Art. 49 VWEU, Art. 63 VWEU

Inhoudsindicatie

Stelling omtrent vestigingsplaats BV blijft buiten aanmerking omdat deze ondubbelzinnig is prijsgegeven en bovendien de goede procesorde aan behandeling ervan in de weg staat. Belanghebbende is geen inwoner van de Verenigde Arabische Emiraten voor toepassing van het belastingverdrag Nederland-VAE. Geen strijd met artikel 23, lid 1, van het belastingverdrag Nederland-VAE, artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR en het VWEU.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00922

in het geding tussen:

(gemachtigde: D. Liem)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 augustus 2022, nummer SGR 21/3670.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.428.566 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 76.180 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag.

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49.

1.5.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 18 april 2023 om uitstel van de mondelinge behandeling van de zaak gevraagd. Bij bericht van 24 april 2023 heeft het Hof het verzoek om uitstel afgewezen.

1.8.

Belanghebbende heeft op 9 mei 2023 een nader stuk met zeventien bijlagen ingediend. De Inspecteur heeft op 11 mei 2023 een nader stuk met drie bijlagen ingediend.

1.9.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 24 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1970.

2.2.

Belanghebbende is op [datum 1] 2006 verhuisd naar [buitenland] , Verenigde Arabische Emiraten (VAE). Belanghebbende bezit niet de nationaliteit van de VAE.

2.3.

Belanghebbende is sinds de datum van oprichting op [datum 2] 1999 in het bezit geweest van 100% van de aandelen in [A B.V.] (de BV).

2.4.

Van [datum 2] 1999 tot [datum 3] 2010 was belanghebbende enig bestuurder van de BV.

2.5.

Vanaf [datum 3] 2010 is mevrouw [B] , de zus van belanghebbende (de zus), de enige statutaire bestuurder van de BV.

2.6.

De BV is statutair gevestigd te [vestigingsplaats] . Het bij het handelsregister geregistreerde vestigingsadres van de BV is gedurende de gehele periode van haar bestaan op verschillende plaatsen in Nederland gelegen. Vanaf 1 juli 2010 tot 23 mei 2016 is het vestigingsadres gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , het woonadres van de zus.

2.7.

Op [datum 4] 2016 heeft belanghebbende de aandelen in de BV verkocht aan een derde. Ter zake van de verkoop heeft belanghebbende inkomen uit aanmerkelijk belang in de vorm van een vervreemdingsvoordeel genoten van € 4.857.132.

2.8.

De Inspecteur heeft de helft van het door belanghebbende genoten inkomen uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 2.17, lid 3, in verbinding met artikel 2.17, lid 5, aanhef en letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bij de echtgenote van belanghebbende in aanmerking genomen en aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.428.566.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“6. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2016 naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiser als inwoner van de VAE kan worden aangemerkt, zodat hij verdragsbescherming geniet (c.q. zodat Nederland niet over het vervreemdingsvoordeel mag heffen) op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Verdrag NL-VAE).

7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland buitenlands belastingplichtig is op grond van artikel 7.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) en dat het vervreemdingsvoordeel behoort tot zijn belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de helft van het vervreemdingsvoordeel is toe te rekenen aan eiser en de andere helft aan C.W. op grond van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB juncto artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB.

8. Eiser stelt dat het Verdrag NL-VAE van toepassing is omdat hij als inwoner van de VAE kwalificeert op grond van het feit dat hij aldaar woonachtig is. De interpretatie van verweerder dat alleen een natuurlijk persoon met de VAE nationaliteit als onderdaan en daarmee als inwoner van de VAE kan kwalificeren, is volgens eiser te rigide. Eiser stelt dat dit een niet toegestane discriminatie naar nationaliteit is.

9. Verweerder stelt dat eiser geen toegang heeft tot het Verdrag NL-VAE omdat de nationaliteit van de VAE is vereist om als onderdaan en daarmee inwoner te worden aangemerkt in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag NL-VAE.

Beoordeling van het geschil

Verdragstoepassing

10. De regels over inwonerschap zijn vastgelegd in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag NL-VAE. Voor natuurlijke personen geldt dat zij als inwoner van de VAE kwalificeren, indien zij (i) een onderdaan zijn van de VAE en (ii) tevens voornamelijk aldaar verblijven dan wel een duurzaam tehuis hebben. Tevens dienen de persoonlijke en economische betrekkingen nauwer te zijn met de VAE dan met Nederland. Om een onderdaan te zijn, dient eiser ingevolge artikel 3, eerste lid, letter i, onder II, van het Verdrag NL-VAE, de nationaliteit te hebben van de VAE. Vast staat dat eiser aan de eerste van de twee cumulatieve voorwaarden niet voldoet, omdat hij niet de nationaliteit bezit van de VAE.

11. Om een beroep te kunnen doen op het Verdrag NL-VAE dient eiser inwoner (als bedoeld in artikel 4 van het Verdrag NL-VAE) te zijn van één of van beide landen. Dit is vastgelegd in artikel 1 van het Verdrag NL-VAE. Nu eiser niet aangemerkt kan worden als inwoner van één van beide landen – voor Nederland geldt immers dat eiser buitenlands belastingplichtig is – is het Verdrag NL-VAE op hem niet van toepassing. De Nederlandse heffing kan daarom niet worden beperkt door dat verdrag. De verwijzing van eiser naar Gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2003) treft geen doel, omdat in die zaak niet in geschil was dat de belanghebbende de VAE nationaliteit had. De stelling van eiser dat het erg onwaarschijnlijk is dat de belanghebbende in die zaak de VAE nationaliteit had, maakt daarbij geen verschil. Nu het Verdrag NL-VAE niet van toepassing is, behoeven de beroepen van eiser op de daarin opgenomen tie-breakerbepaling (artikel 4, derde lid, van het Verdrag NL-VAE) en de anti-discriminatiebepaling (artikel 23, eerste lid, van het Verdrag NL-VAE) geen behandeling.

Non-discriminatiebeginsel

12. Eiser stelt ook dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie nu hij geen toegang heeft tot het Verdrag omdat hij niet over de nationaliteit van de VAE beschikt. Van strijd met het non-discriminatiebeginsel kan sprake zijn wanneer gelijke gevallen ongerechtvaardigd ongelijk worden behandeld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in het voorliggende geval sprake is nu hij in zijn stelling uitsluitend ongelijke gevallen, namelijk zij die de VAE nationaliteit hebben en hijzelf, die niet over deze nationaliteit beschikt, naar voren brengt (vgl. Hoge Raad 13 november 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AA1786).

13. Eiser heeft daarop aanvullend aangevoerd dat het Verdrag NL-VAE in strijd is met het in artikel 14 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) opgenomen verbod op discriminatie. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de vermelde bepalingen verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt.

Hierbij komt aan de wetgever beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze bepalingen als gelijke gevallen moeten worden beschouwd en of, in dat geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen, of anders gezegd, indien daarmee niet een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of indien er niet een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd.

14. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich een discriminatie als bedoeld in artikel 14 EVRM of artikel 26 IVBPR in het onderhavige geval niet voor. Artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR strekken er niet toe om ongelijkheden op te heffen die – bij toepassing van het Verdrag NL-VAE – voortvloeien uit het verschil in behandeling tussen iemand met de VAE nationaliteit en iemand zonder die nationaliteit. Zo al sprake is van een in artikel 14 EVRM of artikel 26 IVBPR voorziene ongelijkheid, vloeit deze voort uit de ruimte waarover de verdragsluitende staten beschikken. Dat het Verdrag NL-VAE als gevolg daarvan maar op heel weinig natuurlijke personen van toepassing is, maakt daarom niet dat dit verdrag niet gesloten kon worden.

De klacht van eiser dat in de Toelichtende nota niets specifieks is opgenomen over de afwijking van het OESO-modelverdrag op het punt van de VAE nationaliteit doet hier niet aan af. In de Toelichtende nota bij het Verdrag NL-VAE is immers uiteengezet dat op bepaalde punten is afgeweken van het Nederlandse verdragsbeleid om rekening te houden met specifieke wensen van de VAE (vgl. Toelichtende nota, vergaderjaar 2009-2010, 32346, nr. 1). Gelet op het door eiser onderstreepte feit dat het zeer lastig is om de nationaliteit van de VAE te verkrijgen, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat juist daarom op het punt van inwonerschap van de VAE is afgeweken van de standaardtekst van het OESO-modelverdrag.

15. Het voorgaande heeft ook te gelden ten aanzien van eisers subsidiaire stelling dat sprake is van discriminatie nu de Toelichtende nota bij de met Bahrein en Qatar afgesloten belastingverdragen eenzelfde toelichting over de afwijking van het Nederlandse verdragsbeleid bevatten, terwijl deze verdragen andersluidende (ruimere) bepalingen inzake het inwonerschap kennen.

16. Al het vorenstaande betekent dat verweerder terecht het inkomen uit aanmerkelijk belang van eiser in de Nederlandse belastingheffing heeft betrokken en dat het Verdrag NL-VAE niet op eiser van toepassing is.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing