Home

Gerechtshof Den Haag, 20-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1584, BK-22/00608

Gerechtshof Den Haag, 20-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1584, BK-22/00608

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
20 juli 2023
Datum publicatie
17 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1584
Zaaknummer
BK-22/00608
Relevante informatie
Art. 26 AWR

Inhoudsindicatie

BPM; schending Unierecht; verschil in betalingsmodaliteiten; bewijslastverdeling ten aanzien van extra leeftijdskorting; vergelijking met vergunninghouders; griffierecht betalen voorafgaand aan de behandeling; vergoeding van rente bij terugbetaling griffierecht; gelijkwaardigheidsbeginsel; doeltreffendheidsbeginsel; geen hogere proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00608

in het geding tussen:

(gemachtigde: J.A. Cardol)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2022, nummer SGR 21/1465.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft op 14 augustus 2019 op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voldaan en op 20 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.

1.2.

De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 29 januari 2021 ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

”De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;

- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden;

- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft op 6 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.

1.5.

Bij brief van 19 oktober 2022 heeft het Hof [gemachtigde] bericht voornemens te zijn hem in persoon te weigeren als gemachtigde van belanghebbende gelet op zijn veelvuldige gebruik van beledigende taal. Een afschrift van de brief is bij aangetekend verzonden brief van 19 oktober 2022 naar belanghebbende gezonden op het adres [postadres] . De brief van 19 oktober 2022 vermeldt onder meer:

”Bijgesloten een afschrift van de brief die vandaag aan uw gemachtigde is gezonden.

Ik verzoek u binnen twee weken op de brief te reageren en in uw reactie aan te geven of u de heer [gemachtigde] wilt behouden als gemachtigde en zo niet of u het hoger beroep intrekt, een andere gemachtigde wilt aanwijzen of zelf de zaak wilt voortzetten.”

De zending is blijkens bij PostNL ingewonnen informatie op 20 oktober 2022 op het hiervoor vermelde adres bezorgd.

1.6.

Bij beslissing van 16 december 2022 heeft het Hof [gemachtigde] geweigerd om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. Aan belanghebbende is bij de beslissing gelegenheid gegeven om binnen vier weken na verzending van de beslissing een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. De beslissing is op 16 december 2022 per aangetekende post verzonden naar partijen en naar [gemachtigde] .

1.7.

Belanghebbende heeft vervolgens [A] , kantoorgenoot van [gemachtigde] , als gemachtigde aangesteld. Op 3 mei 2023 heeft het Hof een nieuwe volmacht ontvangen, waarin belanghebbende J.A. Cardol als gemachtigde heeft aangesteld.

1.8.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 31 juli 2019 met betrekking tot een Porsche Cayenne aangifte voor de Bpm gedaan waarbij de verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [naam] . De aangegeven Bpm van € 6.305 is op 14 augustus 2019 betaald.

2.2.

Belanghebbende heeft op 20 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Schending hoorplicht

4. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken af dat verweerder eiser in de periode van 24 september 2020 tot 6 januari 2021 drie keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen, maar dat de gemachtigde van eiser om uiteenlopende redenen (drukte, organisatorische moeilijkheden en corona) hier geen gebruik van heeft gemaakt.

Verweerder heeft tevens aangeboden om het horen op een alternatieve manier te organiseren, zoals telefonisch of via een beeldverbinding, en om de dossiers elektronisch op te sturen. Ook heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser gevraagd om alternatieve data voor het hoorgesprek op te geven. De gemachtigde van eiser heeft hier niet aan mee willen werken en ook alternatieve data zijn door hem niet verstrekt. Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende verplichting om (de gemachtigde van) eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De gemachtigde van eiser heeft in verschillende emailberichten aangegeven dat niet meer dan 25 ingescande dossiers per week kunnen worden behandeld. Bij brieven van 30 september 2020 en 23 oktober 2020 heeft verweerder aangegeven dat gelet op het grote aantal bezwaarschriften dat wekelijks door de gemachtigde van eiser wordt ingediend, er toch elke week gehoord moet worden en daarbij niet kan worden volstaan niet het behandelen van 25 dossiers omdat dan de voorraad blijft oplopen. Indien een gemachtigde zoveel bezwaren aanhangig maakt en ook in elke zaak gehoord wil worden, acht de rechtbank het alleszins redelijk om van de gemachtigde van eiser te verwachten om (gemiddeld) evenzoveel bezwaarschriften tijdens een hoorgesprek te kunnen behandelen per week en mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Verder acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eiser geen enkele alternatieve datum heeft aangereikt. Al deze gedragingen getuigen naar het oordeel van de rechtbank van een allesbehalve constructieve houding wat betreft het houden van een hoorgesprek. In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden kan van verweerder dan ook niet worden verlangd dat hij nog meer inspanningen doet om een hoorgesprek te laten plaatsvinden. Het niet plaatsvinden van het hoorgesprek komt dan ook voor rekening van eiser. Verweerder heeft de hoorplicht dan ook niet geschonden.

Bewijslast

5. Eiser stelt dat op verweerder de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan en dat verweerder gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat niet te veel bpm is voldaan. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20171 en 17 januari 20202 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Gelet hierop treft eisers stelling dat verweerder, ook bij het doen van aangifte bpm met een taxatierapport, alsnog moet nagaan of de afschrijving aan de hand van een koerslijst niet lager had moeten zijn, dan ook geen doel.

1. ECLI:NL:HR:2017:847.

2 ECLI:NL:HR:2020:63.

Het taxatierapport

6. Eiser heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in Bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen in strijd zijn met het Unierecht. Hij heeft dit toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het volgens eiser niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer bpm rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.

7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat geen risico dat te veel bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De conclusie van de A-G, opgenomen in ECLI:NL:PHR:2016:223, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het daarom een andere situatie en feitencomplex ging. De rechtbank wijst in dit verband ook op het arrest van Hof 's-Hertogenbosch van 31 december 20203. De cassatiemiddelen tegen deze uitspraak zijn door de Hoge Raad afgewezen op grond van artikel 81 RO in het arrest van 17 september 20214.

3 ECLI:NL:GHSHE:2020:4113

4 ECLI:NL:HR:2021:1303

Leeftijdskorting

8. Eiser stelt dat recht bestaat op extra leeftijdskorting. Eiser heeft echter geen feiten gesteld op basis waarvan ten onrechte geen leeftijdskorting bij de berekening van de bpm in aanmerking is genomen.

Rentenadeel door verschil in heffingsmodaliteiten

9. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling vindt dit niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van de eerdere betaling dient eiser zich dan ook tot de civiele rechter te wenden.

Rentevergoeding over teruggaaf

10. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiser niet teveel bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.

Slotsom

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen

12. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat — mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen — de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.

Materiële schade

13. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van materiële schade. De rechtbank wijst het overigens niet onderbouwde verzoek om vergoeding van materiële schade af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.

Immateriële schade

14. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.

15. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 20 september 2019 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn dus afgerond 2 jaren en 10 maanden verstreken. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn te verlengen met een periode van afgerond drie maanden. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft namelijk overleg plaatsgevonden om te proberen een compromis te bereiken. Dit leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van 7 maanden en daarmee tot een vergoeding wegens geleden immateriële schade van € 1.000. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan de zijde van eiser van € 1.000.

Proceskosten

16. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 7595 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat deze kostenvergoeding niet in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie.

Ook het geheven griffierecht moet worden vergoed.

5 Dit gelet op Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.

17. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank- geen aanleiding. Een hogere dan forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

Hoogte griffierecht

18. Nu verweerder is opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, behoeft de stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering daarom geen behandeling.

Rente

19. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.”

Geschil in hoger beroep

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing