Parket bij de Hoge Raad, 06-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:223, 15/03561 en 15/03562
Parket bij de Hoge Raad, 06-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:223, 15/03561 en 15/03562
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 april 2016
- Datum publicatie
- 15 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:223
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:76, Gevolgd
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:77, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/03561 en 15/03562
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op verschillende data tussen 30 november 2010 en 23 februari 2012 bedragen aan bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse uit andere EU-lidstaten afkomstige personenauto’s, waaronder de in geding zijnde 75 auto’s. In haar aangiften heeft belanghebbende de verschuldigde bpm berekend aan de hand van XRAY-koerslijsten. Zij heeft in de bijlage bij haar aangiften bij het onderdeel ‘BTW/Marge’ steeds ‘BTW’ ingevuld en is bij het bepalen van de inkoopwaarde van de auto’s uitgegaan van de inkoopwaarde van btw-auto’s. Belanghebbende heeft tegen de bedragen die zij op aangifte heeft voldaan bezwaar gemaakt. In beroep stelt zij zich voor het eerst op het standpunt dat de inkoopwaarde van de betreffende auto’s gelijk is aan de inkoopwaarde van marge-auto’s. In cassatie is primair in geschil of belanghebbende – mede gelet op artikel 110 VWEU – voor de berekening van de verschuldigde bpm de inkoopwaarde van de auto’s mag stellen op de inkoopwaarde van marge-auto’s. Subsidiair klaagt de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) erover dat Hof Den Haag (hierna: het Hof) een stelling van de Inspecteur onbehandeld heeft gelaten.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende bij het bepalen van de inkoopwaarde van de auto’s de laagste waarde op de XRAY-koerslijst mag kiezen, ongeacht de fiscale herkomst van de auto’s (marge-auto of btw-auto). De fiscale herkomst van de auto’s is naar het oordeel van het Hof geen eigenschap die aan de auto’s kleeft en heeft aldus geen invloed op de heffing van bpm. Voorts oordeelt het Hof dat belanghebbende, door in beroep terug te komen op een bij de aangifte gemaakte keuze, niet in strijd handelt met artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet), nu de keuze van de afschrijvingsbasis losstaat van het kunnen schouwen van de auto. Voorts wijst het Hof erop dat de beperking die is opgenomen in artikel 10, lid 7, van de Wet pas van toepassing is per 1 januari 2012, zodat die beperking niet geldt voor aangiften die zijn gedaan vóór die datum.
A-G Ettema start haar conclusie met een uiteenzetting van de uitspraken van de lagere rechters waarin dezelfde problematiek aan de orde is. De feitenrechters zijn unaniem: voor de beoordeling of een bepaalde auto als een referentieauto kan worden aangemerkt, is de fiscale herkomst van de auto geen onderscheidend criterium.
Vervolgens gaat de A-G in op de werkingssfeer van artikel 110 VWEU. Dit artikel verbiedt een hogere belastingheffing op producten afkomstig uit andere EU-lidstaten dan op gelijksoortige nationale producten. Voorts behandelt zij de van toepassing zijnde bepalingen uit de Wet en de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992. De A-G constateert dat voor de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte personenauto’s die in Nederland worden geregistreerd, een vergelijking dient te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de waarde van een gelijksoortige auto, een zogenaamde referentieauto.
Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt naar de mening van de A-G dat alleen dan sprake is van gelijksoortigheid als bedoeld in artikel 110 VWEU, indien de goederen soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften voldoen. Dit moet – zo blijkt uit de rechtspraak van het HvJ – worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verbruiker. Naar de mening van de A-G is de btw-status van de auto – vanuit verbruikersoogpunt – geen eigenschap van een auto. Een verbruiker kan niet aan een auto zien dat sprake is van een
btw-auto of een marge-auto. Ook kan hij dat niet ervaren als hij de auto gebruikt. A-G Ettema komt tot de conclusie dat de btw-status van een auto, niet een eigenschap is die kleeft aan de auto, maar een die kleeft aan de (hoedanigheid van de) personen die die auto verhandelen (aftrekgerechtigde ondernemer of niet).
Om iedere mogelijkheid uit te sluiten dat uit andere EU-lidstaten afkomstige auto’s zwaarder worden belast dan gelijksoortige binnenlandse auto’s, en dus schending van de anti-discriminatiebepaling te voorkomen, meent A-G Ettema dat ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister mag worden gekozen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de referentieauto: de inkoopwaarde als marge-auto.
Met betrekking tot het subsidiaire middel van de Staatssecretaris dat een stelling van de Inspecteur door het Hof onbehandeld is gelaten, merkt de A-G op dat haar niet geheel duidelijk is wat de Inspecteur in verband hiermee precies betoogt. Indien de Inspecteur betoogt dat belanghebbende nog kenmerken van de referentieauto’s aannemelijk moet maken, slaagt die stelling niet en kan dat middel van de Staatssecretaris niet tot cassatie leiden, aldus de A-G.
Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur aldus opgevat dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende op een gemaakte keuze in de aangifte niet mag terugkomen. Het Hof is bij de behandeling van deze stelling ervan uitgegaan dat dit standpunt alleen ziet op de aangiften die zijn gedaan in 2012. Het Hof behandelt deze stelling dan ook enkel met betrekking tot díe aangiften en niet met betrekking tot de aangiften die in 2010 en 2011 zijn ingediend. Naar de mening van de A-G komt de Staatssecretaris dáár niet tegen op. Voor het geval zij dit verkeerd ziet, gaat de A-G in haar conclusie in op de vraag of belanghebbende op grond van de geldende wettekst in 2010 en 2011 nog terug mocht komen op een keuze die zij bij de aangifte heeft gemaakt. A-G Ettema beantwoordt deze vraag bevestigend, zodat ook bij die lezing van het subsidiaire middel van de Staatssecretaris, het middel niet tot cassatie kan leiden.
A-G Ettema concludeert dat de middelen van de staatssecretaris van Financiën falen en dat diens beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 6 april 2016 inzake:
HR nrs. 15/03561 en 15/03562 |
Staatssecretaris van Financiën |
Hof nrs. BK-14/01380 t/m 14/01393 en BK-14/00771 t/m 14/00831 Rb nrs. SGR 12/6379, 12/6383, 12/6384, 12/6386 t/m 12/6390, 12/6394 t/m 12/6399, 12/6720, 12/6827, 12/6828, 12/6845 t/m 12/6847, 12/6849 t/m 12/6851, 12/6855, 12/6857 t/m 12/6859, 12/6861, 12/6862, 12/6864, 12/6867, 12/6868, 12/6888, 12/6935, 12/6938, 12/6942, 12/6944, 12/6948, 12/6959 t/m 12/6961, 12/6973, 12/7001 t/m 12/7006, 12/7008 t/m 12/7014, 12/7016 t/m 12/7025, 12/7027, 12/7028, 12/7030, 12/7036, 12/7038, 12/7042, 12/7044, 12/7046, 12/7047 en 12/7049. |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Belasting personenauto's en motorrijwielen 30 november 2010 - 23 februari 2012 |
[X] B.V. |
1 Inleiding
Als een gebruikte auto voor het eerst in Nederland wordt geregistreerd in het kentekenregister, is ter zake van die registratie belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) verschuldigd. Voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde bpm dient een vergelijking te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van gelijksoortige auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd. In deze conclusie staat de vraag centraal wat onder een gelijksoortige auto moet worden verstaan.
Meer specifiek is in de onderhavige zaak de vraag aan de orde of een belastingplichtige bij de berekening van de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) afkomstige gebruikte auto, een vergelijking mag maken met de bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van een auto die is geleverd met gebruikmaking van de margeregeling van artikel 28b e.v. van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de margeregeling), ook als de te registreren auto geen marge-auto1 is. Het primaire cassatiemiddel van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) richt zich tegen ’s-Hofs oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
In het subsidiaire middel klaagt de Staatssecretaris erover dat hof Den Haag een stelling van de Inspecteur onbehandeld heeft gelaten. Die stelling houdt in dat belanghebbende, indien zij afwijkt van de bij de aangifte gemaakte keuze voor een vergelijking met een btw-auto2, aannemelijk moet maken dat een vergelijking met een marge-auto beter op zijn plaats is.
Op dit moment zijn nog dertien vergelijkbare zaken aanhangig bij de Hoge Raad.3 In een van deze zaken (met zaaknummer 15/02273) neem ik heden eveneens conclusie.
Met betrekking tot het primaire middel concludeer ik dat de fiscale herkomst van een auto (marge-auto of btw-auto) geen onderscheidend kenmerk is bij de beoordeling of sprake is van een ‘gelijksoortig’ nationaal product als bedoeld in artikel 110 VWEU4. Marge-auto’s en btw-auto’s zijn ‘gelijksoortige’ auto’s. Om te voorkomen dat de gebruikte auto van belanghebbende zwaarder wordt belast dan een binnenlandse (marge-)auto, mag belanghebbende bij de voldoening op aangifte kiezen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de auto: de inkoopwaarde van een marge-auto.
Het subsidiaire middel faalt eveneens. In ’s-Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende mocht terugkomen op de bij de aangifte gemaakte keuze.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris is ongegrond.
2 De feiten
Belanghebbende heeft op verschillende data tussen 30 november 2010 en 23 februari 2012 bedragen aan bpm op aangifte voldaan ter zake van de registratie van diverse uit het buitenland afkomstige personenauto's, waaronder de in geding zijnde 75 auto's.
Belanghebbende heeft telkens de bpm berekend aan de hand van koerslijsten van XRAY Auto B.V. (hierna: XRAY-koerslijsten). Zij heeft in alle zaken bij het onderdeel 'BTW/Marge' op de aangiften5 'BTW' ingevuld en is voor wat betreft de waarde van de referentieauto’s uitgegaan van de waarde van btw-auto’s.
Belanghebbende heeft tegen de bedragen die op aangifte zijn voldaan bezwaar gemaakt.
3 Het geding in feitelijke instanties
Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).
Voor de Rechtbank is – voor zover in cassatie nog van belang8 – de hoogte van de verschuldigde bpm in geschil. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in haar aangiften voor de berekening van de verschuldigde bpm telkens had mogen uitgaan van een marge-auto in plaats van een btw-auto.9 De Rechtbank oordeelt dat dit het geval is en overweegt hiertoe (opmaak origineel): 10
“BTW-auto versus marge-auto
7. Tussen partijen is niet in geschil dat een prijsverschil bestaat tussen een marge-auto en een BTW-auto, dat dit verschil 0,8 tot 8% beloopt en dat bij de aangifte is uitgegaan van de koerslijstwaarde van een BTW-auto. Verweerder11 verbindt hieraan de conclusie dat bij de berekening van de verschuldigde Bpm in bezwaar terecht van de koerslijstwaarde van een BTW-auto is uitgegaan. Eiseres12 stelt dat de auto’s door een particulier zijn gekocht en daarmee marge-auto’s zijn geworden.
8. De rechtbank is van oordeel dat pas sprake is van een marge-auto op het moment dat een auto vanuit het particuliere circuit in het reguliere handelscircuit terecht komt. Daarvan is in de voorliggende gevallen nog geen sprake zodat de auto’s BTW-auto’s zijn. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of voor de berekening van de Bpm desondanks mag worden aangesloten bij de waarde van een marge-auto. In zijn arrest van 19 december 2013, nr. C-437/12, (…), overwoog het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot de vraag wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende: “Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. 1-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37).”
9. Het onderscheid tussen enerzijds een BTW-auto en anderzijds een marge-auto is naar het oordeel van de rechtbank geen concreet aanwijsbare onderscheidende eigenschap van de auto zelf als bedoeld in evenvermeld arrest. Dit enkele verschil is op zichzelf onvoldoende om te constateren dat deze auto’s zich niet langer in een concurrentieverhouding bevinden en niet meer als gelijksoortige voertuigen kunnen worden beschouwd. Hieruit volgt dat mag worden uitgegaan van de waarde van een marge-auto.”
Bij uitspraak van 7 augustus 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10247, V-N 2015/11.2.4, en bij mondelinge uitspraak van 10 juni 2014, niet gepubliceerd, verklaart de Rechtbank de beroepen van belanghebbende gegrond en vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur.13
Hof
De Inspecteur heeft bij hof Den Haag (hierna: het Hof) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank.
Voor het Hof is enkel nog in geschil of belanghebbende voor de in geding zijnde auto’s het recht heeft de bpm te berekenen aan de hand van de laagste waarde op de XRAY-koerslijst, zijnde de waarde van een marge-auto. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende zich bij de berekening van de verschuldigde bpm mag baseren op een marge-auto. Het Hof overweegt daartoe:
“6.1. (…) De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, het recht op het terrein van de BPM brengt mee dat, nu - naar tussen partijen vaststaat - de in geding zijnde koerslijst beslissend is voor de bepaling van de verschuldigde BPM, belanghebbende de laagste waarde op die lijst mag kiezen, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet. Het Hof volgt de Inspecteur niet in diens primaire standpunt.”14
Voorts oordeelt het Hof dat als belanghebbende zich in haar aangiften voor de berekening van de bpm heeft gebaseerd op een btw-auto, zij hierop mag terugkomen en alsnog de bpm mag berekenen op basis van een marge-auto. Het Hof komt tot dit oordeel op basis van de volgende overwegingen:
“6.2. De Inspecteur stelt subsidiair dat belanghebbende, zo zij het recht heeft te kiezen tussen de waarde van een btw-auto en de waarde van een marge-auto, op een ten tijde van de aangifte gemaakte keuze, in dit geval de keuze voor de waarde van een btw-auto, niet kan terugkomen. De Inspecteur baseert zich op artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Wet BPM), op grond van welke bepaling een opgaaf van de gegevens wordt gedaan die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. Ingevolge de derde volzin van die bepaling (tekst vanaf 1 januari 2012) kunnen gegevens die niet zijn gebruikt niet alsnog worden gebruikt om de afschrijving te wijzigen.
In de parlementaire geschiedenis (Wet van 22 december 2011,33004, Stb 2011, nr. 640) tot wijziging van enkele belastingwetten is met betrekking tot de aanpassing van de Wet BPM met ingang van 1 januari 2012, in de nota van wijziging opgenomen: “(...) De Belastingdienst wordt sinds kort echter regelmatig geconfronteerd met de situatie, dat bij de aangifte een realistisch afschrijvingspercentage wordt toegepast op basis van de forfaitaire tabel, een koerslijst of een solide taxatie, maar in de bezwaar- en beroepsfase alsnog een hogere afschrijving wordt geclaimd aan de hand van gegevens die bij de oorspronkelijke aangifte niet zijn gebruikt. Binnen de opzet van de BPM-heffïng is het niet mogelijk een dergelijke claim achteraf te beoordelen op juistheid. De auto is inmiddels in gebruik genomen en uit het zicht van de inspecteur. Bovendien zou schouwen van de auto geen zin meer hebben, omdat de afschrijving op het moment van registratie bepalend is en niet de afschrijving op een later tijdstip. (…)”
Het Hof volgt de Inspecteur evenmin in diens subsidiaire stelling, in aanmerking nemende dat de keuze voor de laagste waarde op de koerslijst geen gegeven is in de zin van artikel 10, lid 7, van de Wet BPM. Het Hof vindt steun in de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis. De in die bepaling bedoelde gegevens betreffen de fysieke eigenschappen van de auto die na het doen van de aangifte niet meer door de Inspecteur kunnen worden beoordeeld. De keuze van de afschrijvingsbasis staat los van het (kunnen) schouwen van de auto. De fiscale status is niet uit het zicht van de Inspecteur.
Volledigheidshalve overweegt het Hof dat de beperking die is opgenomen in artikel 10, lid 7, van de Wet BPM, inhoudende dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt later niet alsnog kunnen worden gebruikt, eerst van toepassing is met ingang van 1 januari 2012, zodat deze beperking niet geldt voor de aangiften die zijn gedaan vóór die datum.”15
Bij uitspraken van 26 juni 2015, nrs. BK-14/01380 t/m 14/01393, ECLI:NL:GHDHA:2015:1760, V-N 2015/45.2.3, en nrs. BK-14/00771 t/m 14/00831, ECLI:NL:GHDHA:2015:1761, bevestigt het Hof de uitspraken van de Rechtbank.