Gerechtshof Den Haag, 29-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1620, BK-21/00311
Gerechtshof Den Haag, 29-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1620, BK-21/00311
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 juni 2023
- Datum publicatie
- 28 augustus 2023
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:3462, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-21/00311
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8:5 Awb
Inhoudsindicatie
Art. 47 Handvest; belanghebbende is een effectieve rechtsbescherming niet metterdaad ontzegd; nationale bevoegdhedenverdeling heffing en invordering van belastingen tussen de verschillende rechterlijke instanties; geen recht op een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00311
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordigers: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 maart 2021, nummer SGR 19/4104.
Procesverloop
Belanghebbende is op 28 september 2018 een aanmaning (de aanmaning) toegezonden voor de betaling van een bedrag van € 2.610 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). Daarbij is een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten (de aanmaningskosten) in rekening gebracht.
De Ontvanger heeft op 26 oktober 2018 een dwangbevel (het dwangbevel) uitgevaardigd en daarbij een bedrag van € 269 aan betekeningskosten (de betekeningskosten) in rekening gebracht.
De Ontvanger heeft over de periode 20 februari 2018 tot 29 oktober 2018 een bedrag van € 70 aan invorderingsrente (de invorderingsrente) in rekening gebracht over het Bpmbedrag van € 2.610.
Op 9 november 2018 heeft belanghebbende bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant beroep ingesteld tegen het dwangbevel, de betekeningskosten en de invorderingsrente. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroepschrift op 14 november 2018 doorgestuurd naar de Ontvanger. De Ontvanger het beroepschrift in behandeling genomen als bezwaarschrift. Door een systeemfout zijn de betekeningskosten en de aanmaningskosten vervallen.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2019 heeft de Ontvanger de rentebeschikking gehandhaafd en de verzoeken om een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding afgewezen.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende op 18 juni 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. De beslissing van de Rechtbank luidt:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de invorderingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de aanmaningskosten en de betekeningskosten niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen de invorderingsmaatregelen.”
Belanghebbende heeft op 6 mei 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Met dagtekening 5 februari 2018 is belanghebbende een naheffingsaanslag Bpm opgelegd ten bedrage van € 2.610 en een boete ten bedrage van € 261. De uiterste betaaldatum is 19 februari 2018. Belanghebbende heeft in verband met het tegen de naheffingsaanslag ingediende bezwaar om uitstel van betaling verzocht en gekregen. Met dagtekening 27 juli 2018 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar en daarbij de boete teruggenomen.
Belanghebbende heeft op 29 oktober 2018 een bedrag van € 2.626 (het bedrag van de naheffingsaanslag en de aanmaningskosten) voldaan. De aanmaningskosten waren inmiddels vervallen. Bij brief van 8 januari 2019 heeft de Ontvanger meegedeeld dat als gevolg daarvan nog een bedrag van € 54 aan invorderingsrente openstaat (€ 70 minus de betaalde aanmaningskosten van € 16).
De Belastingdienst heeft belanghebbende bij brief van 15 mei 2019 bericht dat hij gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven per 1 mei 2019 voor een periode van een half jaar heeft geweigerd om als gemachtigde op te treden.
De aanmaningskosten en de betekeningskosten zijn als gevolg van een systeemfout komen te vervallen. De Ontvanger heeft dit aan belanghebbende meegedeeld in zijn uitspraak op bezwaar van 15 mei 2019. Belanghebbende behoefde die kosten daarom niet meer te voldoen.
Ter zitting van de Rechtbank van 23 februari 2021 verklaart de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) het in rekening brengen van invorderingsrente niet onrechtmatig te achten:
”Ik denk van niet. Dat is niet mijn stelling. Dat het achteraf in rekening wordt gebracht, daar zit de pijn. Eiser (belanghebbende) heeft een betalingsverzoek gekregen. Eiser (belanghebbende) betaalt dat. Dan krijgt hij achteraf nog een factuur dat hij nog € 70 euro moet betalen. Dat is niet rechtmatig of niet goed aangevlogen. Ik vind dat er helemaal niks met de rente is. De rente is op zich redelijk in rekening gebracht. Het gaat erom dat eiser achteraf een rekening ontvangt.”
Op de vraag of het bedrag van de invorderingsrente volgens de gemachtigde onjuist is:
”Daar heb ik me niet in verdiept. Ik heb op dit moment geen grief over de rente. De rente is mijns inziens niet in geschil.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Ontvanger als verweerder:
”Beoordeling van het geschil
7. De invordering van belastingen door de ontvanger geschiedt met toepassing van de Invorderingswet 1990 (Iw). Een aanmaning en een dwangbevel worden in de Iw niet aangemerkt als beslissingen waartegen bezwaar en beroep openstaat. Op grond van artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage 2 kan verder slechts beroep worden ingesteld tegen beslissingen van verweerder op grond van de artikelen de artikelen 30, 49 en 62a van de Iw. De beslissing om een aanmaning of dwangbevel uit te vaardigen, behoort daartoe niet. Er staat daartegen dan ook geen beroep open bij de bestuursrechter. Dat betekent dat de bestuursrechter evenmin bevoegd is te oordelen over de rechtmatigheid van die beslissingen. Eiser dient zich daarvoor te wenden tot de civiele rechter. Op grond van de Kostenwet kunnen wel de kosten van aanmaning en dwangbevel aan de bestuursrechter worden voorgelegd, maar zoals hiervoor is vastgesteld zijn die kosten reeds vóór de uitspraak op bezwaar komen te vervallen.
8. Het Kamino-arrest leidt niet tot een ander oordeel. Dat daarin is geoordeeld dat de nationale rechter gehouden is de volle werking van het Unierecht te waarborgen, betekent niet dat voorbij moet worden gegaan aan de nationale wettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende rechterlijke instanties.
9. Gelet op wat is overwogen onder 4, is het beroep voor zover gericht tegen de rentebeschikking ongegrond en voor zover gericht tegen de aanmaningskosten en de betekeningskosten niet-ontvankelijk. Gelet op wat is overwogen onder 7 en 8, is de rechtbank onbevoegd met betrekking tot de invorderingsmaatregelen.
Vergoeding immateriële schade
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 14 november 2018 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 30 maart 2021 uitspraak gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en bijna vijf maanden hebben geduurd.
11. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn op zichzelf met bijna vijf maanden is overschreden. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade gezien het zeer geringe financiële belang van de zaak.2 De rentebeschikking is immers niet in geschil en de aanmaningskosten en de betekeningskosten waren reeds voor de uitspraak op bezwaar komen te vervallen. Voorts is gesteld noch gebleken dat en in hoeverre eiser schade zou hebben geleden door de invorderingsmaatregelen. De rechtbank neemt daarom aan dat eiser geen spanning of frustratie heeft ervaren als gevolg van de termijnoverschrijding.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[2] Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6 en Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3”