Gerechtshof Den Haag, 30-08-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1763, BK-22/01255
Gerechtshof Den Haag, 30-08-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1763, BK-22/01255
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2023
- Datum publicatie
- 2 oktober 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:11325, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-22/01255
- Relevante informatie
- Art. 67a AWR, Art. 8 AWR, Art. 9 AWR
Inhoudsindicatie
Artikel 67a AWR; aan belanghebbende is een verzuimboete opgelegd voor het te laat indienen van de aangifte IB/PVV 2018. Belanghebbende heeft de papieren aangifte één dag voor het verstrijken van de indieningstermijn ter post bezorgd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de gegeven omstandigheden alle van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte zou worden gedaan. Het Hof is van oordeel dat de verzuimboete van € 369 passend en geboden is.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01255
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 oktober 2022, nummer SGR 21/5590.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.075 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de verzuimboete gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2023 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof van belanghebbende op 14 augustus 2023 nadere stukken ontvangen. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en heeft op de desbetreffende stukken geen acht geslagen.
Feiten
Bij brief van 28 februari 2019 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018. In de uitnodiging is vermeld dat de aangifte vóór 1 mei 2019 bij de Belastingdienst binnen moet zijn.
Na verleend uitstel tot 1 september 2019, is aan belanghebbende met dagtekening 21 oktober 2019 een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd.
Met dagtekening 22 november 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanmaning gestuurd. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte uiterlijk op 6 december 2019 bij de Belastingdienst binnen moet zijn en dat bij niet tijdige indiening van de aangifte een boete kan worden opgelegd van minimaal € 369 tot maximaal € 5.278.
Belanghebbende heeft op 5 december 2019 een ingevuld papieren aangiftebiljet IB/PVV 2018 (de aangifte) ter post bezorgd.
Volgens een uitdraai uit het Aanslagen Belasting Systeem (ABS) van de Belastingdienst is de aangifte op 9 december 2019 door de Inspecteur ontvangen.
Met dagtekening 2 juli 2020 is de aanslag 2018 vastgesteld. Verder is bij gelijktijdig gegeven beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Verzuimboete
6. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste € 5.278. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Daarbij speelt de mate van verwijtbaarheid van het verzuim geen rol. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Van avas is sprake als eiser alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan.[1] De bewijslast dat dit het geval is, rust op eiser.
7. In de aanmaning staat “Uw aangifte moet nu uiterlijk 6 december 2019 bij ons binnen zijn”. Deze formulering maakt duidelijk dat de genoemde uiterste datum geen verzenddatum is maar de datum waarop de aangifte diende te zijn ontvangen door verweerder.[2]
8. Verweerder heeft zijn stelling dat de aangifte pas op 9 december 2019 is ontvangen, onderbouwd met een afschrift uit zijn systeem (bijlage 7 bij het verweerschrift). De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder genoemde ontvangstdatum. De aangifte is dan ook te laat bij verweerder binnengekomen.
9. Van avas acht de rechtbank geen sprake. De rechtbank gaat er op grond van eisers verklaring vanuit dat hij de aangifte op 5 december 2019 op de post heeft gedaan. Eisers stelling dat de aangifte daarom wel op 6 december 2019 moet zijn ontvangen, volgt de rechtbank echter niet. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, is de aangifte naar een antwoordnummer gestuurd en wordt die post volgens de website van PostNL binnen 48 uur bezorgd. De vertraging in de ontvangst van de aangifte acht de rechtbank niet dermate onverklaarbaar dat dit tot het oordeel dient te leiden dat eiser geen enkel verwijt treft. Bovendien heeft eiser door de aangifte een dag voor het einde van de termijn ter post te bezorgen het risico genomen dat deze te laat zou kunnen worden ontvangen[3]. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete terecht opgelegd en is deze passend en geboden.
10. Alle door eiser overlegde voorbeelden van verschillen tussen ontvangstdatum en dagtekening bij correspondentie van en met verweerder doen aan het voorgaande oordeel niet af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het ontvangen van post van verweerder met een dagtekening gelegen in de toekomst veroorzaakt wordt door de werkwijze van verweerder. Deze werkwijze creëert voor de belastingplichtige over het algemeen een langere reactietermijn en is derhalve niet ten nadele van de belastingplichtige.
Hoorplicht
11. In juni 2021 heeft eiser in diverse e-mails duidelijk te kennen gegeven dat hij gehoord wil worden. Desondanks heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan zonder eiser alsnog te horen of schriftelijk te reageren op eisers uitvoerige betoog van 16 januari 2021. Verweerder heeft daarmee de hoorplicht geschonden. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij wil dat de zaak wordt teruggewezen naar verweerder, zodat het hoorgesprek alsnog kan plaatsvinden. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat alsnog horen geen nut heeft, aangezien de standpunten van partijen duidelijk zijn. Omdat de rechtbank uitgaat van de door eiser genoemde verzenddatum, is er naar het oordeel van de rechtbank geen feitelijk geschilpunt meer waar in het hoorgesprek meer duidelijkheid over kan worden geschept. Bovendien heeft eiser in de beroepsfase zijn standpunt uitvoerig schriftelijk en mondeling toegelicht, waarop verweerder heeft gereageerd, zodat terugwijzing slechts tot verlenging van de procedure in eerste aanleg zal leiden. De rechtbank heeft de zaak daarom niet teruggewezen en de zaak zelf afgedaan.
12. Vanwege de schending van de hoorplicht is het beroep gegrond verklaard en is de uitspraak op bezwaar vernietigd. Omdat de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gesteld of gebleken.
(…)
[1] vgl. HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184
[2] Zie, ECLI:NL:GHAMS:2018:1614 en ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8580