Home

Gerechtshof Den Haag, 21-09-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1984, BK-22/00405

Gerechtshof Den Haag, 21-09-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1984, BK-22/00405

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
21 september 2023
Datum publicatie
2 november 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1984
Zaaknummer
BK-22/00405
Relevante informatie
Art. 17 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 40 Wet WOZ, Art. 6:17 Awb, Art. 7:4 Awb, Art. 7:9 Awb

Inhoudsindicatie

Artikel 6:17 en 7:4 Awb. Artikel 17 en 40 Wet WOZ. Hoorplicht. Toezendplicht. Heroverweging primair besluit. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, doet daaraan niet af.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00405

in het geding tussen:

(gemachtigde: A. Bakker)

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 maart 2022, nummer SGR 21/1002.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 353.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en de watersysteemheffingen (de aanslagen).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en op 17 juli 2023 op verzoek van het Hof een beter leesbare versie van de in hoger beroep opgestelde matrix ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een appartement met balkon, berging en parkeerplaats. De woning heeft een inhoud van ongeveer 367 m3. Het bouwjaar is 2019.

2.2.1.

De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep een waardematrix overgelegd waarin de waarde van de woning is bepaald op € 353.000. In de matrix staan, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar, met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats 2] (de vergelijkingsobjecten). Deze vergelijkingsobjecten zijn respectievelijk van het bouwjaar 2008, 2008 en 2014, en hebben volgens de matrix een bruto-inhoud van respectievelijk 308 m3, 308 m3 en 374 m3. Ze beschikken over een berging, een parkeerplaats en een buitenruimte.

2.2.2.

Belanghebbende heeft in beroep verkoopdocumentatie van “ [naam] ” (de stamkaarten) over de vergelijkingsobjecten overgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Beoordeling van het geschil

WOZ-waarde

5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).

6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder is, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de waardematrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 3] (verkocht op 9 oktober 2018 met transactieprijs € 300.500), [adres 2] (verkocht op 3 december 2018 met transactieprijs € 295.000) en [adres 4] (verkocht op 28 januari 2019 met transactieprijs € 347.500). De rechtbank acht die vergelijkingsobjecten gelet op de objectkenmerken, het bouwjaar en de inhoud voldoende vergelijkbaar met de woning. Uit de waardematrix blijkt dat verweerder aan de woning

voor alle objectkenmerken een vlokcodering van 3 (op een totaal van 5) heeft toegekend,

met uitzondering van de onderhoudstoestand die verweerder op 4 heeft gesteld. Ter zitting heeft verweerder hierover verklaard dat ook voor de kwaliteit van de woning een vlokcodering van 4 had moeten worden toegepast, omdat het bouwjaar van de woning 2019 is en de eerste 5 jaren daaraan geen onderhoud hoeft te worden gepleegd. Verweerder heeft bij alle vergelijkingsobjecten een correctie toegepast vanwege een minder staat van onderhoud (vlokcode 3), hetgeen leidt tot een vermindering van € 60 per m3-prijs. Bij [adres 2] is de m3-prijs vanwege een hoger kwaliteitsniveau (vlokcode 4) dan de woning met € 60 verhoogd. Uit de waardematrix blijkt verder dat uit de m3-prijzen van de vergelijkingsobjecten [adres 3] (€ 957), [adres 2] (€ 922) en [adres 4] (€ 883) een gemiddelde prijs per vierkante meter gebruiksoppervlakte volgt van € 921, terwijl verweerder voor de woning een lagere m'-prijs heeft gebruikt van € 913. Met de waardematrix en de gemaakte correcties maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft het bouwjaar, de inhoud, de onderhoudstoestand en de kwaliteit van de opstallen.

7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Met betrekking tot de inhoud heeft eiser aangevoerd dat uit de stamkaart blijkt dat, anders dan in de waardematrix en het taxatieverslag van verweerder is gesteld, de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 2] een inhoud hebben van 322 m3 respectievelijk 332 m3 en niet 308 m3. De stelling van eiser is onvoldoende onderbouwd om te twijfelen aan de juistheid van de in de waardematrix en het taxatieverslag genoemde inhoudsmaten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder hierover ter zitting heeft verklaard dat de objecten aan de [straat] zijn gelegen in een ovaal flatgebouw en dat alle objecten in dat gebouw daarom een andere inhoud hebben. Aan de hand van de bouwtekeningen is de inhoud vastgesteld op 308 m3. Dat de door eiser overgelegde stamkaarten voor deze objecten een andere inhoudsmaat tonen acht de rechtbank, zonder nadere uitleg/verklaring die daarbij niet is gegeven, daartoe onvoldoende. Met de bovengemiddelde

kwaliteit van de [adres 3] heeft verweerder blijkens de waardematrix rekening

gehouden. Dat en in hoeverre de aanwezigheid van de balkons en dakterrassen van de vergelijkingsobjecten van invloed zijn op de waarde van die objecten en verweerder daarmee ten onrechte geen rekening heeft gehouden, is niet gebleken.

8. Eiser bestrijdt dat de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd, aangezien de inhoud van de (telefonische) hoorzitting niet volledig in het verslag is weergegeven. In de uitspraak op bezwaar zijn na de zinsnede “U heeft hierbij de volgende punten genoemd” de diverse bezwaargronden (genummerd) opgenomen en onder de zinsnede “Mijn reactie op de door u genoemde punten” is op deze grieven ingegaan. Onder punt 6 van dit onderdeel uit de uitspraak op bezwaar is over de hoorzitting opgemerkt “Wat is besproken is verwerkt in deze beslissing/uitspraak”, waarna staat vermeld wat namens eiser is aangevoerd tijdens de hoorzitting. Verweerder heeft in zijn verweerschrift voorts onweersproken verklaard dat in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op de grieven die zijn aangedragen in zowel het bezwaarschrift als tijdens de hoorzitting. Verweerder is niet gehouden een woordelijk verslag van het besprokene te overleggen. Met de uitspraak op bezwaar heeft verweerder ervan blijk gegeven dat de door eiser aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. Eiser heeft verder niet duidelijk gemaakt welke door hem aangevoerde punten in de beoordeling van verweerder ontbreken en in hoeverre daarmee het motiveringsbeginsel is geschonden. Schending van het motiveringsbeginsel dan wel enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is derhalve niet aannemelijk geworden.

9. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de artikelen 6:17 en 7:4 van de Awb heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen aan hem te verstrekken ondanks een daartoe strekkend verzoek. Het betoog van eiser komt erop neer dat verweerder, gelet op het verzoek in het bezwaarschrift, niet mocht volstaan met terinzagelegging, maar (afschriften van) de opgevraagde stukken, te weten de grondstaffel, de waardematrix en het taxatieverslag, had moeten toezenden.

10. Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en lid 4 van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij eiser heeft gewezen op de mogelijkheid tot inzage en dat eiser van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen tegen vergoeding worden verkregen door eiser. Uit de artikelen 7:4 van de Awb en 40 Wet WOZ volgt geen verplichting voor verweerder om de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht, voorafgaand aan het horen toe te zenden.[2]

Hoorplicht

11. Eiser voert aan dat verweerder artikel 7:9 van de Awb heeft geschonden, omdat hij niet (nogmaals) is gehoord nadat verweerder daartoe een toezegging had gedaan. Per e-mail van 15 oktober 2020 is de gemachtigde van eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 27 oktober 2020. Op 20 oktober 2020 heeft de gemachtigde gereageerd dat hij op die datum verhinderd is en verzoekt om de hoorzitting op 16 november 2020 te laten plaatsvinden. Tijdens het telefoongesprek op 16 november 2020 heeft de gemachtigde verweerder laten weten dat deze dag hem niet goed uitkwam en is in overleg een nieuwe hoorzitting vastgesteld voor 27 november 2020. Niet in geschil is dat deze telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 van circa 13.00 uur tot ongeveer 15.00 uur en dat eiser daarbij in de gelegenheid is gesteld om mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.

12. Tijdens de hoorzitting van 27 november 2020 is door de gemachtigde van eiser opgemerkt dat hij enkele taxatieverslagen niet heeft ontvangen en is door verweerder toegezegd dat op 8 december 2020 nog een hoorzitting zal worden gehouden. Op 27 november 2020 om 18:07 uur heeft verweerder per e-mail aan gemachtigde deze hoorzitting afgezegd, omdat geen sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. In deze e-mail is aan eiser ook de gelegenheid geboden om tot en met 8 december 2020 schriftelijk te reageren op de (alsnog) verstuurde taxatieverslagen. Ondanks dat de gemachtigde in de daaropvolgende correspondentie daartoe nog enkele malen de mogelijkheid is geboden, heeft hij nagelaten om te reageren op de taxatieverslagen. Nu verweerder ook onweersproken heeft gesteld dat de taxatieverslagen al beschikbaar waren ten tijde van de dagtekening van de WOZ-beschikking en dit een onderbouwing is van de waarde van de woning hoefde verweerder eiser niet in de gelegenheid te stellen opnieuw te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht, zoals bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, is in het onderhavige geval geen sprake.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

(…)

[2] Vgl. Gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing