Home

Gerechtshof Den Haag, 04-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2036, BK-23/00103

Gerechtshof Den Haag, 04-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2036, BK-23/00103

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
4 oktober 2023
Datum publicatie
30 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2036
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/00103
Relevante informatie
Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 1 EP EVRM, Art. 9 EVRM, Art. 14 EVRM

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2018. Het gesloten stelsel van rechtsbescherming brengt mee dat het Hof niet toekomt aan de beoordeling van aanslagen die zijn opgelegd voor de jaren voorafgaand aan 2018. Omdat belanghebbende in 2018 geen juridische kosten heeft gemaakt in verband met een arbeidsconflict, komt het Hof niet toe aan de beoordeling van belanghebbendes stelling daarover.

Vermogensrendementsheffing. Geen beroep mogelijk op bepalingen uit het VEU, VWEU en het Handvest omdat sprake is van een zuiver nationale situatie. Wel is sprake van een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het Hof biedt rechtsherstel door de aanslag te verminderen, uitgaande van het werkelijk behaalde rendement. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/00103

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2022, nummer SGR 20/3953.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.416 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.866 (de aanslag IB/PVV 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 6 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.1.

Het tegen de aanslag IB/PVV 2018 gerichte bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de rechtsvraag of de belastingheffing over het voordeel uit sparen en beleggen (box 3-heffing) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM maakt deel uit van de bezwaren die met toepassing van artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zijn aangemerkt als massaal bezwaar.

1.2.2.

De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de massaalbezwaarprocedure en een deel dat betrekking heeft op de vraag of de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt (het individuele bezwaar). De Inspecteur heeft het individuele bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2.2 genoemde uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 48 geheven.

1.4.1.

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard (uitspraak van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Stcrt. 2022-4198).

1.4.2.

Naar aanleiding van voormelde gegrondverklaring (1.4.1) is aan belanghebbende een verminderingsbeschikking gegeven. Daarbij is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 790.

1.5.

Bij de beoordeling van het beroep heeft de Rechtbank de gevolgen van de collectieve uitspraak, waaronder de verminderingsbeschikking, in haar oordeel betrokken (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag IB/PVV 2018 zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 alsmede de daarbij dienovereenkomstig verminderde beschikking belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft belanghebbende een pleitnota ingediend. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [A] (zaaknummer BK-23/00105), waarin belanghebbende optreedt als gemachtigde van eerstgenoemde. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.416 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) van € 7.866. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.

2.2.

Uit de ingediende aangifte volgt dat belanghebbende beschikt over bank- en spaartegoeden in Nederland ten bedrage van € 237.838 en aandelen, obligaties e.d. met een waarde van € 11.856. De rendementsgrondslag is daarmee € 249.694 en de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen bedraagt, gelet op het heffingvrije vermogen, € 219.694.

2.3.

De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 bij beschikking van 22 juli 2022 verminderd. Met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 van 28 juni 2022, nr. 2022-176296 heeft de Inspecteur het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen ter zake van de bank- en spaartegoeden van belanghebbende berekend op € 790. Dit bedrag is als volgt berekend:

Berekening rendement:

0,12% x € 237.838 =

€ 285

5,38% x € 11.856 =

€ 637

€ 922

Berekening nieuw rendementspercentage: € 922/€ 249.694= 0,36%.

Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 0,36% x € 219.694 = € 790.

De verschuldigde inkomstenbelasting box 3 bedraagt na deze vermindering € 237.

2.4.

Een door de Rabobank verstrekt “Jaaroverzicht beleggingsportefeuille 2018” van de beleggingsportefeuille van belanghebbende vermeldt onder meer:

Waarde van uw beleggingen

Waardering op: 01-01-2018

Waardering op: 31-12-2018

Totaal (excl. de gekoppelde geldrekening en opgelopen rente)

€ 11.856,00

€ 11.551,45

Dividenden

Bruto dividend

Kosten

Netto dividend

omschrijving

Totaal

€ 234,09

€ 2,17

€ 231,92

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“Het box 3 inkomen

7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest[1] geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.

8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.

9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel[3].

10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst en ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen.

Vermogenscategorie 1

Vermogenscategorie 2

Vermogenscategorie 3

2017

0,25%

5,39%

3,43%

2018

0,12%

5,38%

3,20%

2019

0,08%

5,59%

3,00%

2020

0,04%

5,28%

2,74%

2021

0,01%

5,69%

2,46%

Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 790.

11. De vraag ligt voor of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

12. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.[4]

13. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. De rechtbank stelt vervolgens vast eiser enkel heeft gesteld dat verweerder met een te hoog rendement heeft gerekend. Eiser heeft daarbij, terwijl dit dus wel op zijn weg lag (zie hiervóór onder 12), geen enkel inzicht gegeven in welke inkomsten (bijvoorbeeld rente en/of dividend) hij wel heeft genoten en wat bijvoorbeeld de waardeontwikkeling van zijn aandelen in 2018 is geweest. Onder die omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat het door verweerder op basis van het Besluit rechtsherstel gehanteerde rendement onjuist (te hoog) is en bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden dan reeds is verleend via toepassing van het Besluit rechtsherstel. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat het box 3 inkomen verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan.

14. Nu het box 3 inkomen (zoveel als mogelijk) is gebaseerd op het werkelijke rendement, is in zoverre ook geen sprake van een individuele buitensporige last. Het tegendeel heeft eiser, gezien ook zijn overige (arbeids)inkomsten, niet aannemelijk gemaakt.

15. Dat de belastingrente nog verder dient tot worden verminderd dan bij de verminderingsbeschikking reeds is gedaan, is verder gesteld noch gebleken.

Niet aftrekbaarheid juridische kosten voor een arbeidsconflict

16. Het is sinds de invoering van de Wet IB 2001 vaste jurisprudentie dat, anders dan onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het geval was, onder de Wet IB 2001 aftrek van juridische kosten voor een arbeidsconflict bij een dienstbetrekking niet (meer) mogelijk is. De Hoge Raad heeft zich over deze kwestie ook al meerdere malen uitgelaten en heeft beslist dat de keuze van de wetgever om de aftrek van de werkelijke kosten bij dienstbetrekking af te schaffen, daaronder dus tevens vallend juridische kosten voor een arbeidsconflict, moet worden geëerbiedigd (vgl. Hoge Raad 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768). Ook over de situatie bij eiser heeft de Hoge Raad geoordeeld. De Hoge Raad heeft daarbij de uitspraak van Hof Den Haag, nr. BK-04/02484 (niet gepubliceerd) - waarbij het Hof heeft beslist in lijn met voornoemd arrest van de Hoge Raad en heeft bepaald dat het feit dat geen overgangsrecht in het leven is geroepen voor gevallen waarbij, zoals bij eiser, in 2001 reeds een arbeidsconflict onder de rechter was, dat niet anders maakt - onder toepassing van artikel 81 RO in stand gelaten. De rechtbank ziet in alles wat eiser dienaangaande heeft aangevoerd, daaronder begrepen al de Europese jurisprudentie waarnaar hij verwijst, geen aanleiding om in afwijking van deze jurisprudentie te oordelen dat dergelijke kosten wél aftrekbaar (hadden moeten) zijn. De rechtbank verwerpt dan ook het andersluidende standpunt van eiser. Dit betekent ook dat uit dezen hoofde geen sprake is van een ongeoorloofde individuele buitensporige last.

17. Voor zover eiser stelt dat hij ‘al twintig jaar lang in onzekerheid leeft omdat [h]ij geen duidelijkheid heeft gekregen over de al dan niet Verdragsconformiteit van de niet aftrekbaarheid van juridische kosten voor een arbeidsconflict enerzijds en de vermogensrendementsheffing anderzijds’, volgt de rechtbank hem daarin niet. Immers, over de eerste regeling heeft de Hoge Raad (in samenhang bezien met de onderliggende hofuitspra(a)k(en) reeds in 2007 beslist. Voor de tweede regeling geldt dat blijkens al de jurisprudentie van de Hoge Raad in dat verband eerst vanaf 2017 rechtsherstel moet worden geboden. Daarvóór is steevast geoordeeld dat daarvoor geen aanleiding bestond, en ook is dat niet met terugwerkende kracht geconcludeerd.

Belastingheffing over eerdere jaren

18. Voor zover eiser in deze procedure bepleit dat over eerdere jaren betaalde box 1 of box 3 heffing aan hem wordt geretourneerd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. In deze procedure gaat het alleen om de aanslag IB/PVV 2018. Belastingheffing over andere jaren kan daarbij niet aan de orde komen en daar kan de rechtbank dan ook niet over oordelen.

Verzoek stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU

19. Eiser verzoekt de rechtbank om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU. De rechtbank komt aan dat verzoek niet tegemoet. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen en ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.

20. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het box 3 inkomen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.

Proceskosten

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

(…)

[1] Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

[2] ECLI:NL:HR:2022:718.

[3] Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.

[4] vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing