Gerechtshof Den Haag, 03-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2221, BK-22/01304
Gerechtshof Den Haag, 03-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2221, BK-22/01304
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2023
- Datum publicatie
- 14 december 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:12396, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-22/01304
- Relevante informatie
- Art. 2 Wet Vpb 1969, Art. 4 Wet Vpb 1969, Art. 30ha AWR
Inhoudsindicatie
Artikel 19, lid 2, Belastingverdrag Nederland-Korea; afkoop pensioen in eigen beheer door inwoner Korea. Nederland heeft heffingsrecht over pensioenafkoop. Geen vergoeding van belastingrente. Geen vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01304
in het geding tussen:
(gemachtigde: H. van Veen)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 november 2022, nummer SGR 21/6273.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.176.389, een premie-inkomen van € 33.791 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.989 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 6.279 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
Bij beschikking van 2 mei 2020 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd waarbij de aftrek elders belast inkomen is gewijzigd en de beschikking belastingrente is verminderd tot nihil.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2017 ongegrond verklaard.
Bij beschikking van 28 oktober 2021 heeft de Inspecteur de aanslag naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.009.976.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft:
- -
-
het beroep gegrond verklaard,
- -
-
de uitspraak op bezwaar vernietigd,
- -
-
de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.431,
- -
-
bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar,
- -
-
de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518, en
- -
-
de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft een zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep ingediend, gedagtekend 20 juni 2023.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Beide partijen hebben ermee ingestemd een dergelijk onderzoek achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Feiten
Belanghebbende is vanaf de oprichting enig aandeelhouder van [A B.V.] (de BV). Deze vennootschap is naar Nederlands recht opgericht en in Nederland gevestigd.
Tot 1 mei 2011 was belanghebbende in dienstbetrekking bij de BV, alwaar belanghebbende de rechtspraktijk als advocaat uitoefende. Van 1 mei 2011 tot en met 30 april 2014 is belanghebbende werkzaam geweest als partner van een ‘limited liability partnership’ (LLP). Deze LLP is naar Nederlandse fiscale maatstaven transparant. Als gevolg hiervan gaf belanghebbende zijn inkomsten gedurende deze periode aan in de inkomstenbelasting als winst uit onderneming. Vanaf 1 september 2014 was belanghebbende werkzaam voor het [naam] , een in Zuid-Korea gevestigde organisatie. Belanghebbende woonde in 2017 in Zuid-Korea.
Belanghebbende heeft vanaf 1999 bij de BV pensioen in eigen beheer opgebouwd. De BV heeft in verband met de pensioentoezegging aan belanghebbende vanaf 1999 tot medio 2011 ten laste van de winst een voorziening gevormd. In de periode van medio 2011 tot 25 mei 2017 is de voorziening eveneens ten laste van de winst opgerent.
Op 25 mei 2017 is de bij de BV opgebouwde pensioenaanspraak afgestempeld en afgekocht voor € 1.008.545 (de pensioenafkoop). De pensioenafkoop heeft fiscaal gefaciliteerd plaatsgevonden op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen.
Op 24 mei 2017 is een formulier “Aanvraag Vrijstelling van loonheffing” ingediend namens belanghebbende. Dit verzoek is afgewezen en vervolgens heeft tot een bedrag van € 524.444 inhouding en afdracht van loonheffingen plaatsgevonden. Het tegen de afdracht gerichte bezwaar van de BV is afgewezen. De BV heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft op 30 april 2019 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.159 negatief. In de aangifte is opgenomen dat de pensioenafkoop elders is belast.
Bij brief van 19 december 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn standpunt dat het heffingsrecht ter zake van de pensioenafkoop aan Nederland toekomt. De Inspecteur heeft belanghebbende tevens geïnformeerd over zijn voornemen om ter zake van de pensioenafkoop geen voorkoming van dubbele belasting te verlenen.
Bij de aanslagoplegging is belanghebbende als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. De pensioenafkoop is in de aanslag in de heffing betrokken, waarbij geen voorkoming van dubbele belasting is verleend. Bij de beschikking van 2 mei 2020 is alsnog voorkoming van dubbele belasting verleend.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het standpunt verlaten dat belanghebbende in 2017 dient te worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtige.
Als gevolg van de vermindering van de aanslag bij beschikking van 28 oktober 2021 (zie 1.4) is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 1.009.976, bestaande uit de pensioenafkoop van € 1.008.545 en een resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.431.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“11. Tussen partijen is niet in geschil dat voor toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Korea tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Belastingverdrag) eiser in 2017 als inwoner van Zuid-Korea dient te worden aangemerkt.
12. In het Belastingverdrag, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 19. Pensioenen en Lijfrenten
1. Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel (…), zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking betaald aan een inwoner van een van de Staten (…) slechts in die Staat belastbaar.
2. Die inkomsten mogen echter ook in de andere Staat worden belast, voorzover zij als zodanig ten laste komen van winst, die in die andere Staat is behaald door een onderneming van die andere Staat (…).”
13. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de pensioenafkoop dient te worden aangemerkt als “andere soortgelijke beloning” in de zin van artikel 19, eerste lid, van het Belastingverdrag. Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of tevens sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag.
14. Volgens eiser valt de pensioenafkoop niet onder de reikwijdte van de inkomsten in de zin van artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag, waardoor het heffingsrecht ter zake van de pensioenafkoop niet aan Nederland toekomt. Daartoe voert eiser aan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de pensioenafkoop als zodanig ten laste is gekomen van de winst van de BV. Ter onderbouwing wijst eiser op uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 december 1997[1] waarin, voor zover hier van belang, het volgende is overwogen:
“4.2 Artikel 18, eerste lid, van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand] bepaalt, overeenkomstig artikel 18 van het OESO-modelverdrag, dat `pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking betaald aan een inwoner van een van de Staten (...) slechts in die Staat belastbaar' zijn. Het tweede lid van artikel 18 van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand], welk lid in het OESO-modelverdrag ontbreekt, bevat een uitzondering op deze regel van het eerste lid. Ingevolge dit tweede lid mogen pensioenen en andere soortgelijke beloningen in bepaalde omstandigheden door de bronstaat worden belast. Deze uitzondering is mogelijk ingegeven door artikel 18B, tweede lid, van het VN-modelverdrag, van welke bepaling de reikwijdte overigens aanmerkelijk ruimer is dan die van artikel 18, tweede lid, van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand]. In het VN-modelverdrag wordt namelijk aan de bronstaat een heffingsrecht toegekend in alle gevallen waarin pensioenen of andere soortgelijke beloningen worden betaald door een inwoner van die staat (of een vaste inrichting aldaar). Een dergelijke ruime toewijzing aan de bronstaat wordt door Nederland slechts gevolgd in het verdrag met Zambia (1977). In vijf andere Nederlandse verdragen wordt het heffingsrecht inzake pensioenen en andere soortgelijke beloningen slechts in nauwer omschreven gevallen aan de bronstaat toegekend.
Van deze vijf verdragen heeft in de verdragen met Korea, de Filippijnen en Thailand de bronstaat het heffingsrecht indien en voor zover het pensioen of de andere soortgelijke beloning als zodanig ten laste komt van winst die in die staat is behaald door een onderneming van die staat of door een onderneming die aldaar een vaste inrichting heeft.
(…)
Zoals in 4.2. werd opgemerkt, mogen volgens artikel 18, tweede lid, van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand] pensioenen en andere soortgelijke beloningen ook in de bronstaat worden belast voor zover zij `als zodanig' ten laste komen van winst van een onderneming van of met een vaste inrichting in die staat. Uit de toevoeging `als zodanig' leidt het Hof af dat deze uitzondering op de toewijzing van het heffingsrecht aan de woonstaat slechts van toepassing is als de pensioenuitkering of de andere soortgelijke beloning ten laste komt van in de bronstaat behaalde ondernemingswinst en dat het criterium derhalve niet is of de premie die voor het pensioen is betaald ten laste van zodanige ondernemingswinst is gekomen.”
15. De in de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch genoemde artikelen 18, tweede lid, van de belastingverdragen met de Filippijnen, respectievelijk Thailand komen naar hun strekking (belastingverdrag met de Filippijnen) dan wel woordelijk (belastingverdrag met Thailand) overeen met artikel 19, tweede lid van het Belastingverdrag. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen dan Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De pensioenafkoop komt niet “als zodanig” ten laste van de winst van de BV. Voor een ruimere uitleg van artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De omstandigheden dat de pensioenopbouw fiscaal gefaciliteerd is, dat in onderhavige geval geen premies aan een verzekeraar zijn betaald en dat eiser bij de BV in dienstbetrekking is geweest, doen voor de verdragstoepassing niet ter zake. Artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag is niet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is het heffingsrecht over de pensioenafkoop dan ook voorbehouden aan woonstaat Zuid-Korea. De tussen partijen ook in geschil zijnde vragen of de pensioenafkoop ten laste van de winst is gekomen en of de BV als onderneming in de zin van het Belastingverdrag heeft te gelden, behoeven geen behandeling.
16. Onder verwijzing naar artikel 30ha, tweede lid, van de Awr heeft eiser verzocht om vergoeding van belastingrente over de periode van 1 april 2018 tot en met twee weken na de uitspraakdatum van de rechtbank. De rechtbank wijst dit verzoek af. Artikel 30ha van de Awr heeft geen betrekking op de inkomstenbelasting. Daar komt bij dat de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente reeds is verminderd tot nihil en op grond van artikel 30fe van de Awr geen rente wordt vergoed indien, voor zover hier van belang, een aanslag IB/PVV naar aanleiding van een gerechtelijke procedure wordt verminderd. Voor zover eiser bedoelt dat belastingrente moet worden vergoed over de door de BV afgedragen loonheffingen overweegt de rechtbank dat de onderhavige procedure uitsluitend betrekking heeft op de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV over het jaar 2017. Eventueel tussen partijen gemaakte afspraken over andere belastingmiddelen vallen buiten de reikwijdte van deze uitspraak.
17. Gelet op het voorgaande is de aanslag naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld en dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot € 1.431 (€ 1.009.976 -/- € 1.008.545).
(…)