Home

Rechtbank Den Haag, 21-11-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12396, 21_6273

Rechtbank Den Haag, 21-11-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12396, 21_6273

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
21 november 2022
Datum publicatie
7 december 2022
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:12396
Formele relaties
Zaaknummer
21_6273
Relevante informatie
Art. 19 Verdrag Nederland – Korea, Art. 30ha AWR

Inhoudsindicatie

Eiser heeft in eigen beheer pensioen opgebouwd. In 2017 woont hij in Zuid Korea en is het pensioen afgekocht. Naar het oordeel van de rechtbank is het heffingsrecht over de pensioenafkoop voorbehouden aan Zuid-Korea. Van inkomsten in de zin van artikel 19, tweede lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Zuid-Korea is geen sprake nu de afkoop niet als zodanig ten laste van de winst van de Pensioen BV is gebracht. Dat de pensioenopbouw fiscaal gefacilieerd heeft plaatsgevonden is daarbij niet van belang. De rechtbank vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning met het bedrag van de pensioenafkoop. Beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 21/6273

(gemachtigde: mr. H. van Veen),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B], mr. [C] en mr. [D].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is vanaf oprichting enig aandeelhouder van [B.V.] (de [B.V.]). Hij heeft vanaf 1999 bij de [B.V.] pensioen in eigen beheer opgebouwd.

2. Vanaf 2014 werkt eiser voor een in Zuid-Korea gevestigde organisatie. In 2017 woonde hij in Zuid-Korea.

3. Op 25 mei 2017 is de bij de [B.V.] opgebouwde pensioenaanspraak afgekocht (de pensioenafkoop) voor € 1.008.545. Daarover is door de [B.V.] € 524.444 aan loonheffingen ingehouden en afgedragen. Tegen de afdracht is door de [B.V.] bezwaar en beroep ingesteld. Het beroep is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.

4. Eiser heeft op 30 april 2019 aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.159 negatief. In de aangifte is opgenomen dat de pensioenafkoop elders is belast.

5. Bij brief van 19 december 2019 heeft verweerder eiser geïnformeerd over zijn standpunt dat het heffingsrecht ter zake van de pensioenafkoop aan Nederland toekomt. Verweerder heeft eiser tevens geïnformeerd over zijn voornemen om ter zake van de pensioenafkoop geen voorkoming van dubbele belasting te verlenen.

6. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.176.389 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.989. Bij de aanslagoplegging is eiser als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. De pensioenafkoop is in de heffing betrokken waarbij geen voorkoming van dubbele belasting is verleend. Bij de aanslag is € 6.279 aan belastingrente in rekening gebracht.

7. De aanslag is op 2 mei 2020 verminderd met € 102.459, waaronder € 6.279 aan belastingrente. De beschikking belastingrente is daarmee verminderd tot nihil.

8. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het standpunt verlaten dat eiser dient te worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtige.

9. Op 28 oktober 2021 is naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar een verminderingsbeschikking uitgereikt. Daarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.009.976. De vermindering bedraagt € 3.161.

Geschil

10. In geschil is of de (verminderde) aanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zicht toe op de vraag of het heffingsrecht ter zake van de pensioenafkoop aan Nederland toekomt. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend omdat de pensioenafkoop niet als zodanig ten laste van de winst is gekomen en de [B.V.] in 2017 geen onderneming in materiële zin dreef. Verweerder is de tegengestelde mening toegedaan. Indien het heffingsrecht niet aan Nederland toekomt is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van belastingrente. Eiser stelt dat hij recht heeft op deze vergoeding op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Volgens verweerder is er geen grond om belastingrente te vergoeden.

Beoordeling van het geschil

11. Tussen partijen is niet in geschil dat voor toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Korea tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Belastingverdrag) eiser in 2017 als inwoner van Zuid-Korea dient te worden aangemerkt.

12. In het Belastingverdrag, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Artikel 19. Pensioenen en Lijfrenten

1. Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid van dit artikel (…), zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking betaald aan een inwoner van een van de Staten (…) slechts in die Staat belastbaar.

2. Die inkomsten mogen echter ook in de andere Staat worden belast, voorzover zij als zodanig ten laste komen van winst, die in die andere Staat is behaald door een onderneming van die andere Staat (…).”

13. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de pensioenafkoop dient te worden aangemerkt als “andere soortgelijke beloning” in de zin van artikel 19, eerste lid, van het Belastingverdrag. Wat partijen verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of tevens sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag.

14. Volgens eiser valt de pensioenafkoop niet onder de reikwijdte van de inkomsten in de zin van artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag, waardoor het heffingsrecht ter zake van de pensioenafkoop niet aan Nederland toekomt. Daartoe voert eiser aan dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de pensioenafkoop als zodanig ten laste is gekomen van de winst van de [B.V.]. Ter onderbouwing wijst eiser op uitspraken van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 4 december 19971 waarin, voor zover hier van belang, het volgende is overwogen:

“4.2 Artikel 18, eerste lid, van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand] bepaalt, overeenkomstig artikel 18 van het OESO-modelverdrag, dat `pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking betaald aan een inwoner van een van de Staten (...) slechts in die Staat belastbaar' zijn. Het tweede lid van artikel 18 van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand], welk lid in het OESO-modelverdrag ontbreekt, bevat een uitzondering op deze regel van het eerste lid. Ingevolge dit tweede lid mogen pensioenen en andere soortgelijke beloningen in bepaalde omstandigheden door de bronstaat worden belast. Deze uitzondering is mogelijk ingegeven door artikel 18B, tweede lid, van het VN-modelverdrag, van welke bepaling de reikwijdte overigens aanmerkelijk ruimer is dan die van artikel 18, tweede lid, van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand]. In het VN-modelverdrag wordt namelijk aan de bronstaat een heffingsrecht toegekend in alle gevallen waarin pensioenen of andere soortgelijke beloningen worden betaald door een inwoner van die staat (of een vaste inrichting aldaar). Een dergelijke ruime toewijzing aan de bronstaat wordt door Nederland slechts gevolgd in het verdrag met Zambia (1977). In vijf andere Nederlandse verdragen wordt het heffingsrecht inzake pensioenen en andere soortgelijke beloningen slechts in nauwer omschreven gevallen aan de bronstaat toegekend.

Van deze vijf verdragen heeft in de verdragen met Korea, de Filippijnen en Thailand de bronstaat het heffingsrecht indien en voor zover het pensioen of de andere soortgelijke beloning als zodanig ten laste komt van winst die in die staat is behaald door een onderneming van die staat of door een onderneming die aldaar een vaste inrichting heeft. (…)

4.4.

Zoals in 4.2. werd opgemerkt, mogen volgens artikel 18, tweede lid, van het verdrag met [de Filippijnen/Thailand] pensioenen en andere soortgelijke beloningen ook in de bronstaat worden belast voor zover zij `als zodanig' ten laste komen van winst van een onderneming van of met een vaste inrichting in die staat. Uit de toevoeging `als zodanig' leidt het Hof af dat deze uitzondering op de toewijzing van het heffingsrecht aan de woonstaat slechts van toepassing is als de pensioenuitkering of de andere soortgelijke beloning ten laste komt van in de bronstaat behaalde ondernemingswinst en dat het criterium derhalve niet is of de premie die voor het pensioen is betaald ten laste van zodanige ondernemingswinst is gekomen.”

15. De in de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch genoemde artikelen 18, tweede lid, van de belastingverdragen met de Filippijnen, respectievelijk Thailand komen naar hun strekking (belastingverdrag met de Filippijnen) dan wel woordelijk (belastingverdrag met Thailand) overeen met artikel 19, tweede lid van het Belastingverdrag. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen dan Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De pensioenafkoop komt niet “als zodanig” ten laste van de winst van de [B.V.]. Voor een ruimere uitleg van artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De omstandigheden dat de pensioenopbouw fiscaal gefaciliteerd is, dat in onderhavige geval geen premies aan een verzekeraar zijn betaald en dat eiser bij de [B.V.] in dienstbetrekking is geweest, doen voor de verdragstoepassing niet ter zake. Artikel 19, tweede lid, van het Belastingverdrag is niet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank is het heffingsrecht over de pensioenafkoop dan ook voorbehouden aan woonstaat Zuid-Korea. De tussen partijen ook in geschil zijnde vragen of de pensioenafkoop ten laste van de winst is gekomen en of de [B.V.] als onderneming in de zin van het Belastingverdrag heeft te gelden, behoeven geen behandeling.

16. Onder verwijzing naar artikel 30ha, tweede lid, van de Awr heeft eiser verzocht om vergoeding van belastingrente over de periode van 1 april 2018 tot en met twee weken na de uitspraakdatum van de rechtbank. De rechtbank wijst dit verzoek af. Artikel 30ha van de Awr heeft geen betrekking op de inkomstenbelasting. Daar komt bij dat de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente reeds is verminderd tot nihil en op grond van artikel 30fe van de Awr geen rente wordt vergoed indien, voor zover hier van belang, een aanslag IB/PVV naar aanleiding van een gerechtelijke procedure wordt verminderd. Voor zover eiser bedoelt dat belastingrente moet worden vergoed over de door de [B.V.] afgedragen loonheffingen overweegt de rechtbank dat de onderhavige procedure uitsluitend betrekking heeft op de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV over het jaar 2017. Eventueel tussen partijen gemaakte afspraken over andere belastingmiddelen vallen buiten de reikwijdte van deze uitspraak.

17. Gelet op het voorgaande is de aanslag naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld en dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot € 1.431 (€ 1.009.976 -/- € 1.008.545).

Proceskosten

18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar, wordt afgewezen nu dit verzoek niet is gedaan voordat op het bezwaar is beslist.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.431;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, voorzitter, en mr. D.M. Drok en mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel