Home

Gerechtshof Den Haag, 18-01-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:224, BK-21-00739

Gerechtshof Den Haag, 18-01-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:224, BK-21-00739

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 januari 2023
Datum publicatie
9 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:224
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21-00739
Relevante informatie
Art. 3.90 Wet IB 2001, Art. 6.17 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Artikel 3.94 e.v. Wet IB 2001. Aanslag IB/PVV 2016. Werkzaamheden als schoenmaker. Negatief resultaat uit onderneming. Geen sprake van een bron van inkomen omdat geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00739

in het geding tussen:

(gemachtigde: J.R.R. Oevering)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juli 2021, nummer SGR 20/6962.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.064 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 161 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser ten bedrage van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op 16 november 2022 een nader stuk ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 7 december 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Op 6 september 2006 is belanghebbende gestart met een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam eenmanszaak] ’. De werkzaamheden van belanghebbende bestaan onder meer uit de reparatie van schoenen en lederwaren. Belanghebbende verrichtte deze activiteiten vanaf 2010 vanuit de garage bij zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] .

2.2.

Het resultaat uit overige werkzaamheden (de activiteiten van de eenmanszaak) bedraagt volgens de ingediende aangiften IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2015:

Jaar

Omzet

Kosten

Resultaat

2006

€ 1.260

€ 8.961

-/- € 7.701

2007

€ 6.265

€ 22.742

-/- € 16.477

2008

€ 7.383

€ 17.062

-/- € 9.679

2009

€ 15.060

€ 24.943

-/- € 9.883

2010

€ 18.140

€ 38.323

-/- € 20.183

2011

€ 16.662

€ 29.858

-/- € 13.196

2012

€ 16.079

€ 26.337

-/- € 10.258

2013

€ 11.813

€ 22.404

-/- € 10.591

2014

€ 21.239

€ 33.374

-/- € 12.135

2015

€ 15.804

€ 24.403

-/- € 8.599

2.3.

Op 23 april 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.863. In de aangifte is een uitkering van het UWV opgenomen, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden ( [naam eenmanszaak] ) van € 5.710 en een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.

2.4.

Bij het opleggen van de aanslag 2016 heeft de Inspecteur onder meer het in de aangifte in aanmerking genomen negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.

2.5.

Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 geen resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. In de aangifte IB/PVV 2019 is het aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden van € 4.691 als volgt gespecificeerd:

Omschrijving

Bedrag

Opbrengst [naam eenmanszaak]

€ 21.235

DJ les [locatie]

€ 1.660

Kosten [naam eenmanszaak]

€ 27.126

Rente lening [naam bank]

€ 460

Saldo

-/- € 4.691

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“5. Het door eiser aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden kan slechts als negatief inkomen in aanmerking worden genomen indien sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden in beginsel de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (i) deelname aan het economisch verkeer, (ii) het subjectieve oogmerk om geldelijk voordeel te behalen en (iii) de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs (in de toekomst) kan worden behaald.[1] Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan.

6. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.[2]

7. Vast staat dat de activiteiten van eiser in de jaren 2006 tot en met 2016 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in 2016 zijn eenmanszaak heeft uitgebreid, bijvoorbeeld door een (auto)sleutelservice en een traject om erkend te worden als leerbedrijf te starten. Deze stellingen heeft eiser echter niet onderbouwd met stukken en zijn daarnaast gemotiveerd weersproken door verweerder. De recente ontwikkelingen – waaronder het feit dat de eenmanszaak sinds 1 april 2020 als erkend leerbedrijf functioneert, met ingang van 1 oktober 2020 een winkelpand huurt en zijn activiteiten heeft uitgebreid met een inlijstservice – onderbouwen niet dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting in 2016, aangezien deze feiten en omstandigheden toen niet van toepassing waren. Overigens is ook niet gebleken dat de activiteiten van eiser in 2020 wel tot een positief resultaat hebben geleid. Dat eiser in 2016 via internet zijn activiteiten adverteerde en zich onderscheidde van concurrenten door persoonlijk bij klanten langs te gaan, kunnen evenmin tot de conclusie leiden dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Alhoewel voor de rechtbank vast staat dat eiser veel passie heeft voor zijn vak en het prijzenswaardig is dat eiser – ondanks zijn volledige arbeidsongeschiktheid sinds 2003 – werkzaam is gebleven als schoenmaker, zijn dit op basis van de jurisprudentie geen omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.

8. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder voor de jaren voorafgaand aan 2016 wel heeft aangenomen dat sprake is van een bron van inkomen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Vast staat dat eiser en verweerder in het verleden hebben gecorrespondeerd over de aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2010 en 2013. Bij brief van 23 november 2015 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat vanaf 2015 geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en dat de negatieve resultaten tot en met 2014 worden geaccepteerd. Op verzoek van eiser heeft verweerder bij brief van 22 februari 2016 deze periode verlengd tot en met 2015. Voor zover eiser vertrouwen kon ontlenen aan de in aanmerking genomen negatieve resultaten in de voorgaande jaren, is dit vertrouwen per 23 november 2015 opgezegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

9. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder terecht het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd en is het beroep ongegrond verklaard.

11. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 21 januari 2019 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 13 juli 2021 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en bijna zes maanden hebben geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden, zelfs wanneer de rechtbank er rekening mee houdt dat in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden.[3] Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar), te vergoeden door verweerder.

12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 (licht), aangezien verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.

[1] Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390

[2] Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707

[3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2183.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing