Home

Gerechtshof Den Haag, 02-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2284, BK-22/01257

Gerechtshof Den Haag, 02-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2284, BK-22/01257

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 november 2023
Datum publicatie
11 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2284
Zaaknummer
BK-22/01257
Relevante informatie
Art. 29 Wet OB 1968, Art. 15 Uitv.besl. OB 1968, Art. 6:11 Awb

Inhoudsindicatie

OB. Teruggaafverzoek is niet tijdig gedaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/01257

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 november 2022, nummer SGR 21/2589.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft op 5 januari 2021 een suppletie omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016. De Inspecteur heeft deze aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voldoening voor dit tijdvak.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 27,23. De beslissing van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

-verklaart het beroep ongegrond voor zover deze zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;

-verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 september 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is werkzaam geweest als belastingadviseur. Op 29 september 2016 heeft belanghebbende aangifte gedaan over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016.

2.2.

Belanghebbende heeft met dagtekening 5 januari 2021 een suppletie omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 juli 2016 tot en met 30 september 2016. In de suppletie wordt verzocht om een teruggaaf omzetbelasting van € 7.686. De Inspecteur heeft de suppletie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De suppletie is tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering, dit verzoek is door de Inspecteur afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“4. In geschil is of de suppletie ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast is in geschil of verweerder het bedrag van € 7.686 ambtshalve had moeten verlenen.

5. Eiser stelt dat het verweerschrift niet binnen de gestelde termijn is ingediend en verzoekt de rechtbank het verweerschrift buiten beschouwing te laten. Daarnaast stelt eiser dat de suppletie is gebaseerd op overweging 5.7.4. van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020[1] en niet als bezwaar moet worden aangemerkt. Eiser stelt tevens dat nergens uit blijkt dat een ambtshalve beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel.

6. Verweerder stelt dat de suppletie terecht als bezwaarschrift tegen de eerder ingediende aangifte is aangemerkt en derhalve niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen. Verweerder stelt dat de suppletie terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Daarnaast stelt verweerder dat de suppletie van eiser geen grondslag vindt in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020[2] nu die uitspraak geen betrekking heeft op 2016.

Verweerschrift

7. Eiser stelt dat het verweerschrift niet binnen de termijn is ingediend. Op grond van artikel 8:42, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder indien om een verweerschrift wordt verzocht binnen vier weken een verweerschrift in. In de onderhavige zaak geldt dat verweerder op 2 april 2021 twee weken de tijd heeft gekregen voor het indienen van een verweerschrift. Vervolgens heeft verweerder op 19 mei 2021 nogmaals twee weken de tijd gekregen. Op 3 juni 2021 is het verweerschrift bij de rechtbank binnengekomen. Verweerder heeft aldus één dag te laat zijn verweerschrift ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever aan het niet tijdig indienen van een verweerschrift geen consequenties verbonden[3],waardoor het standpunt van eiser faalt.

Teruggaaf omzetbelasting

8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de suppletie terecht als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Anders dan eiser stelt kan de suppletie niet worden aangemerkt als te zijn gedaan op grond van artikel 15 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. De suppletie betreft immers niet een correctie van een aangifte op basis van onjuiste en/of onvolledige inlichtingen en daarmee verbetering van die aangifte, maar een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting naar aanleiding van rechtspraak. Daarmee kwalificeert de suppletie als bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3174, alsmede Gerechtshof Den Haag 30 maart 2013, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8025).

9. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op de dag na de voldoening op aangifte. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. Dan laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb nietontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.

10. De suppletie is op 5 januari 2021 ingediend en daarmee dus ruim buiten de bezwaartermijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft geen redenen aangevoerd waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt.

11. De rechtbank overweegt dat verweerder de suppletie niet als een verzoek in de zin van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) heeft kunnen behandelen, nu de suppletie onvoldoende was onderbouwd zodat verweerder dit niet heeft kunnen toetsen of er eerder een afdracht heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 29 van de Wet OB wordt in geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke rietbetaling of in het geval van prijsvermindering, de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd en ontstaat voor de ondernemer in zoverre recht op teruggaaf van de door hem voldane belasting. Het recht op teruggaaf ontstaat op het moment dat de annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling of de prijsvermindering komen vast te staan. Het gerechtelijk arrest op grond waarvan eiser bedragen terug heeft moeten betalen dateert van 23 september 2015. Alhoewel de rechtbank begrijpt dat eiser destijds geen artikel 29 Wet OB heeft gedaan omdat de omzetbelasting nog niet was afgedragen in verband met problemen met de aangiften, was op het moment dat de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020 is gedaan, de termijn van vijf jaar na 2015 nog niet verstreken. De stelling van eiser dat verweerder de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 december 2020 niet goed heeft uitgevoerd, faalt. Het gerechtshof Den Haag heeft niet geoordeeld dat eiser recht heeft op teruggaaf, maar heeft gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 29 Wet OB. Uit de formulering van rechtsoverweging 5.7.4 van de uitspraak van 9 december 2020 leidt de rechtbank af dat het Gerechtshof niet heeft kunnen vaststellen of eiser nog een verzoek ex artikel 29 Wet OB kon doen.

Vertrouwensbeginsel

12. Eiser stelt dat hij in de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 impliciet een toezegging leest op zijn verzoek tot restitutie van het bedrag van € 7.686 en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. In de uitspraak op bezwaar staat: "De inspecteur komt niet aan het bezwaar tegemoet omdat de vermindering op basis van de uitspraak van het Hof komt."

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste jurisprudentie[4] in ieder geval vereist dat aan de kant van verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In de uitspraak op bezwaar staat immers eveneens dat verweerder niet aan het bezwaar tegemoet komt op basis van de in geschil zijnde suppletie. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, is het beroep ongegrond.

14. Voor zover het beroep zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Het betreft namelijk een beslissing op grond van artikel 65 van de AWR. Dat is niet een voor (bezwaar en) beroep vatbare beslissing. Eiser kan zich voor de beoordeling van de rechtmatigheid van deze afwijzing te wenden tot de civiele rechter.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

1. Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2412.

2 Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2412.

3 Gerechtshof Amsterdam 21 april 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:A09136

4 Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2011:BQ9685.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing