Home

Gerechtshof Den Haag, 05-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2466, BK-22/01202 t/m BK-22/01206

Gerechtshof Den Haag, 05-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2466, BK-22/01202 t/m BK-22/01206

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
5 december 2023
Datum publicatie
15 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2466
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/01202 t/m BK-22/01206
Relevante informatie
Art. 67d AWR, Art. 67e AWR, Art. 3 BPB

Inhoudsindicatie

Art. 67d, lid 1 en lid 5 AWR en art. 67e, lid 1 en lid 6, AWR. Art 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht Vergrijpboetes bij navorderingsaanslagen IB/PVV. Verzwegen Zwitserse bankrekening. Vanaf 2013 is vermogen thuis contant bewaard en geconsumeerd. Grove schuld echtgenote niet bewezen voor bankrekening, wel voor periode dat het geld thuis contant werd bewaard en werd geconsumeerd. Proceskostenvergoeding beroep verminderd in verband met samenhang zaken echtgenoot.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-22/01202 tot en met BK-22/01206

in het geding tussen:

(gemachtigde: A. den Otter)

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 september 2022, nummers SGR 21/3174, SGR 21/3176 tot en met SGR 21/3179.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2007 en 2012 tot en met 2015 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen (de navorderingsaanslagen) alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikkingen de volgende vergrijpboeten opgelegd en voor alle jaren de volgende heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht:

Jaar

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Belastbaar inkomen uit sparen beleggen

Vergrijpboete

Heffings-/ belastingrente

2007

€ 8.507

€ 11.998

€ 1.800

€ 1.668

2012

€ 9.552

€ 18.763

€ 4.157

€ 758

2013

€ 9.545

€ 16.807

€ 4.708

€ 757

2014

€ 9.732

€ 11.894

€ 4.883

€ 655

2015

€ 9.801

€ 10.008

€ 3.988

€ 428

1.2.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 49 geheven. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de jaren 2007 en 2012 tot en met 2015;

-

vermindert de boetes voor het jaar 2007 en de jaren 2012 tot en met 2015 tot respectievelijk € 900, € 2.078, € 2.353, € 2.441 en € 1.993 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.084;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5.

De zaken van belanghebbende zijn in beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld met de beroepen en hoger beroepen van de echtgenoot, [A] (nummers SGR- 21/3163 en SGR- 21/3165 tot en met SGR-21/3172 respectievelijk BK-22/01193 tot en met BK-22/01201).

1.6.

De mondelinge behandeling van de in 1.5 vermelde zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 oktober 2023. Partijen zijn verschenen. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1930, was gehuwd met [A] (de echtgenoot), geboren op [geboortedatum] 1931. De echtgenoot is overleden op [overlijdensdatum] 2023.

2.2.

Belanghebbende en haar echtgenoot woonden tot 7 april 1998 in België. In 1998 heeft de echtgenoot zijn pensioen bij zijn voormalige werkgever afgekocht. De afkoopsom is in eerste instantie op een Belgische bankrekening gestort en daarna is het geldbedrag overgemaakt naar een bankrekening bij de bank BNP Paribas in Luxemburg. Vervolgens is het geld aangehouden op een bankrekening bij een Zwitserse vestiging van BNP Paribas (de Zwitserse bankrekening). In 2013 is de Zwitserse bankrekening opgeheven en vanaf dat moment is het geld contant in huis bewaard.

2.3.

Belanghebbende en haar echtgenoot hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV gedaan voor de onderhavige jaren. Vanaf 2002 hebben zij hun aangiften IB/PVV laten verzorgen door (het kantoor van) gemachtigde. De aangiften IB/PVV zijn vóór de indiening ervan steeds ter goedkeuring voorgelegd aan belanghebbende en haar echtgenoot en na hun goedkeuring ingediend.

2.4.

De aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren zijn gebaseerd op de door de echtgenoot aan (het kantoor van) de gemachtigde verstrekte gegevens. In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2007 en volgende hebben belanghebbende en haar echtgenoot een bankrekening bij de KBC Bank in Brussel vermeld. In geen van de aangiften IB/PVV is melding gemaakt van het vermogen op de Zwitserse bankrekening, noch (na 2013) van het contante geld.

2.5.

Op 29 januari 2019 heeft de Inspecteur de echtgenoot bij brief meegedeeld dat hij van de Zwitserse belastingautoriteiten informatie heeft ontvangen waaruit blijkt dat de echtgenoot vermogensbestanddelen bij BNP Paribas te Zwitserland heeft aangehouden op rekeningnummer: […] . De Inspecteur heeft de echtgenoot gevraagd informatie over deze rekening te verstrekken en de Verklaring vermogen in het buitenland in te vullen. De echtgenoot heeft de verklaring ingevuld en heeft aan de Inspecteur de bankafschriften van deze rekening verstrekt met de saldi op 1 januari van de jaren 2007 tot en met 2013. De rekening werd aangehouden onder de naam [naam] . De echtgenoot heeft over de herkomst van de gelden op de rekening verklaard:

“In 1998 (als inwoner van België) is het pensioen afgekocht bij mijn voormalige werkgever ( [B.V.] ). Het saldo is op een rekening bij een Luxemburgse bank belegd en uiteindelijk bij de u bekende Zwitserse bank BNP Paribas aangehouden.”

2.6.

De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur bij e-mail van 23 april 2020 het volgende voorstel gedaan over het bij navordering in aanmerking te nemen vermogen op 1 januari 2014 en volgende jaren:

“(…) De waardebepaling per 31 december 2006, is de waarde per 1 januari 2007, conform bijlage 474.981,-.

In de loop van 2013 heeft [de echtgenoot] het saldo van de rekening bij BNP Parisbas liquide gemaakt en heeft dit bedrag thuis liquide aanwezig gehouden.

Van dit liquide bedrag heeft hij jaarlijks zijn pensioen en aow uitkering aangevuld.

Uit ‘n kort overzicht van de overige beleggingen die [de echtgenoot] bij de Nederlandse bankinstellingen heeft aangehouden, blijkt ook in de periode 2013 niet van substantiële opnamen. Op het moment is het liquide bedrag dat nog resteert, 65.803,-.

‘N oplossings-voorstel kan zijn dat het bedrag dat op 1 januari 2013 bij Banque Paris Bas in Zwitserland, in gelijke bedragen tot 65.803,- is afgenomen per 1 januari 2020.

Het bedrag dat in totaal is “verbruikt” in de periode 2013 tot en met 2019, is dan 238.875,-

Per jaar correspondeert dit met ‘n gebruik/afname van het saldo van 34.125,-.

Een dergelijke benadering geeft dan ‘n waarde van de liquide middelen per 1 januari 2014 van 270.553,-

Per 1 januari 2015 van 236.428,-

Per 1 januari 2016 van 202.303,-

Per 1 januari 2017 van 168.178,-

(…)”

2.7.

De Inspecteur heeft naar aanleiding van de van de echtgenoot en de gemachtigde verkregen informatie bij brief van 25 mei 2020 aangekondigd dat hij belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2007 en over de jaren 2012 tot en met 2015 zal opleggen alsmede aan haar vergrijpboeten zal opleggen en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Belanghebbende heeft hiervan op 9 juni 2020 gebruik gemaakt.

2.8.

Bij brief van 9 juli 2020 heeft de Inspecteur vervolgens belanghebbende meegedeeld dat hij de genoemde navorderingsaanslagen zal opleggen en daarbij boetebeschikkingen zal nemen. De boetebeschikkingen zijn als volgt gemotiveerd:

“Voornemen opleggen vergrijpboete

Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens aan uw cliënte een vergrijpboete op te leggen ingevolge ingevolgde artikel 67d, eerste en/of vijfde lid, AWR en/of artikel 67e, eerste en/of zesde lid, AWR en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.

Motivering boete

Hoogte vergrijpboete

Oordeel van de Rechtbank

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing