Home

Rechtbank Den Haag, 19-09-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14892, 21/3174

Rechtbank Den Haag, 19-09-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14892, 21/3174

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
19 september 2022
Datum publicatie
30 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2022:14892
Formele relaties
Zaaknummer
21/3174
Relevante informatie
Art. 67d AWR, Art. 67e AWR, BBBB 1998

Inhoudsindicatie

Geen (voorwaardelijk) opzet, wel grove schuld. Vergrijpboetes in verband met vermogen op Zwitserse bankrekening gematigd tot 25% (2007) en 75% (2012 t/m 2015). Beroepen gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 21/3174, SGR 21/3176, SGR 21/3177, SGR 21/3178, SGR 21/3179

(gemachtigde: A. den Otter),

en

Procesverloop

2007 (SGR 21/3174)

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.507 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.998. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 1.800 en aan heffingsrente in rekening gebracht € 1.668.

2012 (SGR 21/3176)

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.552 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.763. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 4.157 en aan belastingrente in rekening gebracht € 758.

2013 (SGR 21/3177)

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.545 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.807. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 4.708 en aan heffingsrente in rekening gebracht € 757.

2014 (SGR 21/3178)

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.732 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.894. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 4.883 en aan belastingrente in rekening gebracht € 655.

2015 (SGR 21/3179)

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.801 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.008. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 3.988 en aan belastingrente in rekening gebracht € 428.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de vergrijpboetes met betrekking tot de jaren 2007 en 2012 tot en met 2015.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 16 maart 2021 heeft verweerder de vergrijpboetes gehandhaafd.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 juni 2022. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en [A] , kantoorgenoot van de gemachtigde.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [B] en mr. [C] .

Op de zitting zijn tevens behandeld de beroepen van [D] met de zaaknummers SGR 21/3163, SGR 21/3165, SGR 21/3166, SGR 21/3167, SGR 21/3168, SGR 21/3169, SGR 21/3170, SGR 21/3171, SGR 21/3172.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres, geboren op [geboortedag 1] 1930, is gehuwd met de heer [D] (de echtgenoot), geboren op [geboortedag 2] 1931. Eiseres en de echtgenoot woonden tot 7 april 1998 in België. In 1998 heeft de echtgenoot zijn pensioen bij zijn voormalige werkgever afgekocht. De afkoopsom is in eerste instantie op een Belgische bankrekening gestort en daarna is het geldbedrag overgemaakt naar een bankrekening bij de bank BNP Paribas in Luxemburg. Vervolgens is het geld aangehouden op een bankrekening bij een Zwitserse vestiging van BNP Paribas (de Zwitserse bankrekening). In 2013 is de Zwitserse bankrekening gesloten en vanaf dat moment hebben eiseres en de echtgenoot het geld contant in huis bewaard.

2. Eiseres en de echtgenoot hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV gedaan voor de onderhavige jaren. Vanaf 2002 hebben zij hun aangiften IB/PVV laten verzorgen door (het kantoor van) gemachtigde. De aangiften IB/PVV zijn vóór de indiening ervan steeds ter goedkeuring voorgelegd aan eiseres en de echtgenoot en na hun goedkeuring ingediend.

3. De onderhavige aangiften IB/PVV zijn gebaseerd op de door de echtgenoot aan (het kantoor van) gemachtigde verstrekte gegevens. In geen van de onderhavige aangiften IB/PVV is melding gemaakt van het vermogen op de Zwitserse bankrekening, noch (na 2013) van het contante geld. Vanaf 2007 is in de aangifte IB/PVV een bij de KBC Bank in Brussel aangehouden bankrekening opgegeven.

4. Op 29 januari 2019 heeft de Belastingdienst aan de echtgenoot een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de Zwitserse bankrekening. In reactie daarop heeft de echtgenoot verklaard dat de Zwitserse bankrekening de enige buitenlandse bankrekening was en zijn bankafschriften verstrekt met het saldo op die rekening op 1 januari over de jaren 2007 tot en met 2013.

5. De gemachtigde heeft het volgende voorstel gedaan ter zake van het in aanmerking te nemen vermogen op 1 januari 2014 en volgende jaren:

“(…) De waardebepaling per 31 december 2006, is de waarde per 1 januari 2007, conform bijlage 474.981,-.

In de loop van 2013 heeft de heer [D] het saldo van de rekening bij BNP Parisbas liquide gemaakt en heeft dit bedrag thuis liquide aanwezig gehouden.

Van dit liquide bedrag heeft hij jaarlijks zijn pensioen en aow uitkering aangevuld.

Uit ‘n kort overzicht van de overige beleggingen die de heer [D] bij de Nederlandse bankinstellingen heeft aangehouden, blijkt ook in de periode 2013 niet van substantiële opnamen. Op het moment is het liquide bedrag dat nog resteert, 65.803,-.

‘N oplossings-voorstel kan zijn dat het bedrag dat op 1 januari 2013 bij Banque Paris Bas in Zwitserland, in gelijke bedragen tot 65.803,- is afgenomen per 1 januari 2020.

Het bedrag dat in totaal is “verbruikt” in de periode 2013 tot en met 2019, is dan 238.875,-

Per jaar correspondeert dit met ‘n gebruik/afname van het saldo van 34.125,-.

Een dergelijke benadering geeft dan ‘n waarde van de liquide middelen per 1 januari 2014 van 270.553,-

Per 1 januari 2015 van 236.428,-

Per 1 januari 2016 van 202.303,-

Per 1 januari 2017 van 168.178,-

(…)”

6. Verweerder heeft met dagtekening 10 oktober 2020 de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd en met dagtekening 12 september 2020 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015. Het in de navorderingsaanslagen begrepen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is voor de jaren 2007, 2012 en 2013 opgelegd in overeenstemming met de verstrekte bankafschriften (onder 4) en voor de jaren 2014 en 2015 in overeenstemming met het voorstel van de gemachtigde (onder 5).

7. Bij brief van 9 juli 2020 zijn de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes aangekondigd. In deze aankondiging staat onder meer:

“De aanslagen zijn derhalve tot een te laag bedrag vastgesteld. Ik ben daarom van plan om op grond van het gestelde in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de te weinig geheven belasting na te vorderen. (...) naar aanleiding van uw verdeling zal ik de jaren 2007, 2012 tot en met 2015 en 2017 bij mevrouw navorderen. (...) Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens aan uw cliënt een vergrijpboete op te leggen ingevolge ingevolge artikel 67d, eerste en/of vijfde lid, AWR en/of artikel 67e, eerste en/of zesde lid, AWR en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. (...) Ik ben van mening dat uw cliënten voor deze belastingjaren (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften hebben gedaan (...).”

De aangekondigde en opgelegde vergrijpboete voor 2007 bedraagt 50% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen en de aangekondigde en opgelegde vergrijpboetes voor de jaren 2012 tot en met 2015 bedragen 150% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen.

Geschil 8. In geschil is het antwoord op de vraag of de vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd en of deze op de juiste wijze zijn aangekondigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffings-/ belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de boetebeschikkingen. De gemachtigde stelt dat eiseres en haar echtgenoot, tevens fiscaal partners, hun aangiften IB/PVV al geruime tijd laten verzorgen door het kantoor van gemachtigde. Bij uitbesteding van de aangifte lijkt het niet logisch dat eiseres (of haar fiscaal partner) zelf nog uitvoerig de aangifte en bijbehorende vragen gaat bestuderen. Gemachtigde wist tot de brief van 29 januari 2019 (onder 4) niets van de Zwitserse bankrekening zodat daar geen vragen over konden worden gesteld. Eiseres was dus niet bekend met de vraagstelling in de aangifte en (het kantoor van) gemachtigde niet met de bankrekening, dus kan moeilijk de conclusie worden getrokken dat eiseres opzettelijk heeft gehandeld. Verder stelt eiseres dat de aankondiging van de boetes niet voldoet aan de daartoe te stellen eisen; door zowel artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) als artikel 67e AWR te noemen lijkt verweerder zijn kansen te willen spreiden.

10. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de boetebeschikkingen in dat geval moeten worden verlaagd tot 25% voor het belastingjaar 2007 en tot 75% voor de overige jaren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het een feit van algemene bekendheid is dat buitenlands vermogen en contant geld moeten worden aangegeven. In het aangiftebiljet staat dit ook duidelijk aangegeven. Het feit dat eiseres haar aangifte heeft laten verzorgen door een gemachtigde ontslaat haar niet van de verplichting de juiste informatie te geven. Verweerder stelt verder dat eiseres er daadwerkelijk van op de hoogte was dat buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen moeten worden aangegeven. Vanaf 2007 is immers al het vermogen bij de KBC Bank in Brussel in de aangifte opgenomen. Zowel in relatieve als in absolute zin is de niet geheven belasting substantieel ten opzichte van de belasting die wel is geheven. Bij ontvangst van de navorderingsaanslagen moet het voor eiseres dus duidelijk zijn geweest dat het vermogen dat op die aanslagen werd vermeld niet in overeenstemming met de werkelijkheid was. Ook het feit dat het geld eerst in Luxemburg en toen in Zwitserland stond, beide landen met een bankgeheim, duidt erop dat het vermogen opzettelijk door eiseres buiten het zicht van de Belastingdienst is gehouden. In dit verband wijst verweerder nog op het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013.1 Ook na 2013 heeft eiseres steeds weer de keuze gemaakt om het vermogen, het contante geldbedrag, niet op te geven.

Beoordeling van het geschil

11. Op grond van artikel 67e, eerste en zesde lid, van de AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% (voor 2007), respectievelijk 300% (voor de jaren vanaf 2008) indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Onder opzet wordt mede begrepen voorwaardelijke opzet. Daarvan is sprake indien een belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).2

12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting onweersproken is gesteld dat het steeds de echtgenoot van eiseres is geweest die de gegevens voor de aangifte aan (het kantoor van) gemachtigde heeft verstrekt en niet eiseres zelf. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank acht de beroepen in zoverre gegrond.

13. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan worden gedacht aan laakbare slordigheid of aan ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.

14. Verweerder is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiseres grove schuld kan worden verweten. Niet in geschil is dat eiseres op de hoogte was van het vermogen op de Zwitserse bankrekening en vanaf 2013 van het contante geldbedrag in huis. Nu Zwitserland een bankgeheim kende, moet eiseres hebben geweten dat de Belastingdienst, buiten haar en de echtgenoot om, niet op de hoogte zou komen van het vermogen. Voor een contant geldbedrag in huis geldt dit des te meer. Eiseres heeft steeds toestemming gegeven voor het indienen van de onjuiste aangiften. Nu het niet aangegeven vermogen zowel in absolute zin als relatief zeer substantieel is te noemen, stelt verweerder terecht dat het niet aangeven geen kwestie van vergeten kan zijn en ook dat het bij ontvangst van de onderhavige aangiften en aanslagen duidelijk moet zijn geweest dat het vermogen in die aangiften en op die aanslagen niet in overeenstemming met de werkelijkheid was. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres ernstig tekortgeschoten is in het doen van een correcte aangifte waardoor de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, zodat grove schuld op zijn plaats is. De vergrijpboetes zullen worden verminderd.

15. Gelet op de kwalificatie grove schuld en gelet op paragraaf 25 van het BBBB, vermindert de rechtbank de boetes tot 25% voor het jaar 2007 en tot 75% voor de overige jaren. Eiseres voert aan dat de boetes (verder) moeten worden gematigd vanwege haar hoge leeftijd; het gedragsverbeterende effect van de boetes valt om die reden te bezien. Voorts stelt eiseres dat de navorderingsaanslagen en daarmee de vergrijpboetes zijn gebaseerd op schattingen, zodat het niet eerlijk is de boetes daarop te baseren. Voorts wijst zij erop dat zij AOW ontvangt en de echtgenoot een gering pensioen en AOW. Tot slot wijst eiseres op de wanverhouding tussen de alsnog te betalen belasting en de bijkomende rente en boetes.

16. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd, mede gelet op het bepaalde in paragraaf 7 van het BBBB, geen reden om de opgelegde vergrijpboetes verder te verminderen. Wat betreft de stelling van eiseres over de ‘schattingen’ voert verweerder terecht aan dat die zijn gebaseerd op de bankafschriften die de echtgenoot heeft verstrekt en op het voorstel van eiseres en de echtgenoot zelf. De enkele niet met stukken onderbouwde stelling over de financiële positie van eiseres en de echtgenoot is hiertoe ook niet voldoende. De boetes zijn opgelegd op grond van de geldende wet- en regelgeving; van een wanverhouding tussen de alsnog te betalen belasting en de bijkomende rente en boetes is de rechtbank niet gebleken.

Aankondiging vergrijpboetes

17. Gelet op de brief van 9 juli 2020 (onder 7) acht de rechtbank de vergrijpboetes tijdig en op de juiste wijze aangekondigd. Verweerder wijst er terecht op dat van het spreiden van kansen geen sprake is nu de verwijzing naar artikel 67d AWR is gedaan in verband met de op te leggen aanslag over het jaar 2017 en de verwijzing naar artikel 67e AWR is gedaan in verband met de op te leggen navorderingsaanslagen over de overige in geschil zijnde jaren. Daarbij stelt verweerder ook terecht dat het feit dat de aanslag voor het jaar 2017 uiteindelijk niet aan eiseres is opgelegd door de gekozen (nieuwe) verdeling, niet afdoet aan de juistheid van de aankondiging. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Slotsom

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.084 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang).

Beslissing

Rechtsmiddel