Gerechtshof Den Haag, 07-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2727, BK-23/00020
Gerechtshof Den Haag, 07-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2727, BK-23/00020
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 7 november 2023
- Datum publicatie
- 27 februari 2024
- Zaaknummer
- BK-23/00020
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2017. Inwoner van Malta die niet beschikt over verdragsverklaring geniet stamrechtuitkeringen. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De stamrechtuitkeringen zijn ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00020
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.A.P.N. Antonis)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/5270.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 489.213 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.184 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 16.766 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen op 4 augustus 2023. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende per e-mail van 15 augustus 2023 een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 16 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft in 2007 en 2011 ontslaguitkeringen ontvangen en deze aangewend als koopsom voor een stamrecht dat is ondergebracht bij de door hem opgerichte vennootschap [A B.V.] (de BV). In 2017 heeft belanghebbende van de BV stamrechtuitkeringen ontvangen voor een bedrag van € 489.213.
Belanghebbende heeft op 12 november 2015 een ‘Verzoek Vrijstelling inhouding loonbelasting/premie volksverzekeringen’ bij de Belastingdienst gedaan. Het verzoek is door de heer [B] van de Belastingdienst Haaglanden, Kantoor Den Haag, in zijn hoedanigheid van inspecteur loonbelasting (de LB-inspecteur) bij brief van 14 januari 2016 afgewezen. In deze brief schrijft de LB-inspecteur onder meer het volgende aan de (voormalige) gemachtigde van belanghebbende:
“Beoordeling van uw verzoek
Naar Nederlands nationaal recht wordt volgens artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) naar omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. De banden die een belastingplichtige met Nederland heeft, zijn bepalend. Voorts zijn in artikel 4, lid 2 van het Belastingverdrag met Malta bepalingen opgenomen op basis waarvan wordt vastgesteld in welk land men voor de toepassing van het verdrag geacht wordt te wonen.
Voor de toepassing van voornoemde bepalingen zijn de feitelijke omstandigheden van belang. [Belanghebbende] heeft op mijn verzoek informatie en een toelichting in het kader van het verzoek om vrijstelling verstrekt. Uw cliënt heeft in beide landen een duurzaam tehuis tot zijn beschikking, hij verblijft (ook) in Nederland en uw cliënt heeft duurzame persoonlijke banden met Nederland. Op grond van deze aspecten wordt hij naar nationaal recht (ook) geacht fiscaal inwoner van Nederland te zijn.
Indien men in beide landen als (fiscaal) inwoner wordt aangemerkt dan wordt aan de hand van een zogenaamde tie-breaker in artikel 4, lid 2 van het Belastingverdrag met Malta bepaald van welk land men inwoner is en aan welk land uiteindelijk het heffingsrecht van belasting toekomt.
[Belanghebbende] werkt sinds 1 augustus 2013 op Malta en beschikt daar over een appartement en een bedrijfsauto. Uw cliënt geeft aan dat hij er, in het bijzonder vanwege zijn in Nederland wonende ouders, tot 1 september 2015 naar streefde om 1 keer per maand Nederland te bezoeken. Uw cliënt verbleef geregeld ook in Nederland. Uw cliënt schetst dat de reisfrequente is gedaald en dat het middelpunt van zijn levensbelangen en die van zijn echtgenote vanaf 1 september 2015 meer en meer op Malta is komen te liggen.
Er is ten aanzien van deze aspecten, en dat zijn aspecten welke aan voornoemde bepaling worden getoetst, sinds enkele maanden kennelijk sprake van een verandering. Ik kan mijn oordeel derhalve niet baseren op de omstandigheden in het verleden. Een periode van enkele maanden is in dit verband te kort. Ik acht het van belang dat over de bedoelde aspecten voor de toekomst verifieerbare duidelijkheid bestaat en dat een en ander kan worden vastgesteld. Dat is nu niet het geval.
In deze situatie kan ik u vooraf geen zekerheid bieden en geef ik geen verdragsverklaring af. In de sfeer van de Inkomstenbelasting kan na afloop van het jaar 2016, dus achteraf, de (fiscale) woonplaats wel worden vastgesteld. Wellicht dat mijn collega van de inkomstenbelasting uw cliënt op dat moment voor het jaar 2016 en voor volgende jaren zekerheid kan bieden.