Home

Gerechtshof Den Haag, 14-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2728, BK-21/00678

Gerechtshof Den Haag, 14-11-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2728, BK-21/00678

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
14 november 2023
Datum publicatie
26 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2728
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00678
Relevante informatie
Art. 13 Wet Vpb 1969

Inhoudsindicatie

Artikel 13, lid 7, Wet Vpb; belanghebbende maakt aannemelijk dat zij een EUR-USD valutarisico loopt met haar in Noorwegen gevestigde deelneming. De stelling van de Inspecteur dat geen recht bestaat op een beschikking op grond van artikel 13, lid 7, Wet Vpb, omdat sprake is van een USD valutarisico van de deelneming zelf, wordt verworpen. Geven beschikking ten onrechte geweigerd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00678

in het geding tussen:

[X] B.V. (thans [X-1] B.V.) te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: T.C. Geverdinck)

en

(vertegenwoordiger: […] en […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 juli 2021, nummer SGR 19/7734.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft met dagtekening 30 maart 2017 een beschikking aangevraagd op grond van artikel 13, lid 7, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).

1.2.

De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 14 januari 2019 afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking.

1.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op eiseres een goedkeurende beschikking op grond van artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969 te geven in lijn met deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van EUR 1.496;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van EUR 345 aan eiseres te vergoeden.”

1.6.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

1.7.

Beide partijen hebben ermee ingestemd de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is op 7 maart 2017 opgericht en maakt onderdeel uit van de [A] -groep die actief is in de olie- en gaswinning. De tophoudster van de groep, [A AB] , is genoteerd aan de beurs NASDAQ Stockholm.

2.2.

Op 7 april 2017 verwerft belanghebbende 100% van de aandelen in [B AS] , een in Noorwegen gevestigde groepsmaatschappij, en een vordering van 26.949.000.000 Noorse Kronen (NOK) op [B AS] (de NOK-vordering) van [A B.V.] , een in Nederland gevestigde zustermaatschappij van belanghebbende. [B AS] houdt zich bezig met de exploratie en productie van olie en gas op het Noorse deel van het continentale plat. Als tegenprestatie neemt belanghebbende een schuld van USD 4.120.000.000 van [A B.V.] onder een met externe partijen afgesloten USD Credit Facility over. Het verschil tussen de waarde van de aandelen in [B AS] en de vordering op [B AS] en de overgenomen schuld (omgerekend € 5.748.000.000), blijft belanghebbende aanvankelijk schuldig aan [A B.V.] .

2.3.

Belanghebbende maakt geen gebruik van de mogelijkheid van artikel 7, lid 5, Wet Vpb om het belastbaar bedrag in een andere geldeenheid dan de euro te berekenen en verwerkt de onder 2.2 omschreven transactie als volgt in haar fiscale balans:

x € 1.000.000

Deelneming [B AS]

6.671

USD Credit Facility

3.866

Vordering [B AS]

2.943

Schuld [A B.V.]

5.748

9.614

9.614

2.4.

De schuld van € 5.748.000.000 aan [A B.V.] wordt na de transactie omgezet in agio.

2.5.

Belanghebbende rekent de USD Credit Facility voor € 2.943.000.000 toe aan de vordering op [B AS] en voor het restant van € 923.000.000 (€ 3.866.000.000 -/- € 2.943.000.000) aan de deelneming in [B AS] . Op de deelneming in [B AS] is de deelnemingsvrijstelling van toepassing.

2.6.

De jaarrekening van [B AS] wordt opgesteld in NOK. [B AS] doet in Noorwegen aangifte voor de Noorse winstbelasting en de Noorse Petroleum Tax in NOK.

2.7.

In de door [naam] gecontroleerde en van een accountantsverklaring voorziene commerciële jaarrekening 2017 van belanghebbende is de deelneming in [B AS] met € 151.700.000 afgewaardeerd. In de toelichting op de jaarrekening is onder meer het volgende vermeld:

“As at December 2017, the sum of impairments amounts to EUR 151.7 million.

Impairments amounted to EUR 151.7 million, mainly relating to a subsidiary that generates its cash flows in US dollar, as a result of the weakening of the US dollar compared to the EUR during 2017.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“8. Ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet VPB 1969, blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (de deelnemingsvrijstelling).

9. In artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969, is een uitzondering op de hoofdregel van het eerste lid opgenomen:

“Indien de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, behoort een voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.”

10. In de parlementaire geschiedenis[1] is over deze bepaling vermeld:

“(…) Het zevende lid betreft eveneens een uitbreiding van het voordelenbegrip en ziet op de regeling inzake het afdekken van valutarisico's ter zake van deelnemingen die voorheen in het eerste lid was opgenomen. De zinsnede in de oude tekst waarin is bepaald dat een geldlening aangegaan voor de verwerving van een deelneming geen rechtshandeling is die strekt tot het afdekken van het valutarisico, is niet overgenomen. Hiermee wordt beter dan onder de oude redactie recht gedaan aan de strekking van deze regeling. Hierdoor is het voortaan ook mogelijk dat op verzoek de deelnemingsvrijstelling ook kan worden toegepast op valutaresultaten behaald met een lening die is aangegaan voor de verwerving van de deelneming, voor zover deze valutaresultaten dienen ter afdekking van het valutarisico dat met de deelneming zelf wordt gelopen.

(...)

Overigens en wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, veelal uit een valuta-element en een rente element bestaat, waarbij alleen het valuta-element onder de deelnemers vrijstelling kan worden gebracht. Het rente-element valt in de belastbare winst.

(…)”

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat de USD-geldlening strekt tot het afdekken van een EUR-USD-valutarisico dat door eiseres met haar deelneming [B AS] wordt gelopen als bedoeld in artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969. Uitgangspunt is dat op het niveau van eiseres moet worden beoordeeld of eiseres een EUR-USD valutarisico loopt met haar deelneming [B AS] . Eiseres hanteert de EUR als valuta, [B AS] is door eiseres gekocht in USD en een toekomstige vervreemding van [B AS] zal - naar eiseres onweersproken heeft gesteld - plaatsvinden in USD. Eiseres loopt daarmee met haar deelneming [B AS] een EUR-USD-valutarisico. De lening in USD staat tegenover de deelneming [B AS] en dekt daarmee het koersrisico EUR-USD af. Dat [B AS] zich in een NOK-omgeving bevindt en haar jaarrekening in NOK opmaakt, zoals verweerder aanvoert, maakt niet dat [B AS] een NOK-vermogensbestandsdeel is voor eiseres. De rechtbank kan het betoog van verweerder dat onderscheid moet worden gemaakt tussen risico van de deelneming en risico met de deelneming niet volgen. Verweerder wijst er terecht op dat [B AS] zelf een USD-NOK-risico loopt, dat in haar resultaat valt. Dat laat onverlet dat voor artikel 13, lid 7, van de Wet VPB 1969 op het niveau van eiseres als de belastingplichtige moet worden beoordeeld wat het valutarisico op de deelneming is. De commerciële afwaardering van eiseres van de deelneming [B AS] is bovendien een bevestiging dat eiseres een EUR- USD-valutarisico loopt met [B AS] .

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond EUR 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van EUR 748 met een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten is geen plaats omdat daar in de bezwaarfase niet om is verzocht.

(…)

[1] MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 56 - 57”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing