Gerechtshof Den Haag, 28-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2776, BK-23/00055
Gerechtshof Den Haag, 28-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2776, BK-23/00055
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 december 2023
- Datum publicatie
- 4 april 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:13422, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/00055
- Relevante informatie
- Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Artikel 1 EP en artikel 14 EVRM; box 3; rechtsherstel; verminderingsbeschikking; ongerealiseerde vermogenswinsten passen naar het oordeel van het Hof niet binnen de term ”werkelijk behaald rendement”; rendement saldo reservefonds VvE; het Hof biedt rechtsherstel door de aanslag verder te verminderen, uitgaande van het werkelijke rendement; geen individuele en buitensporige last.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/00055
in het geding tussen:
(gemachtigde: I.J. Janssens)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 december 2022, nummer SGR 20/6263
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.249 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.189 (de aanslag).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom en het in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op discriminatie) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daaropvolgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het individuele bezwaar van belanghebbende is verder in behandeling genomen door de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 september 2020 het individuele bezwaar ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 27 juli 2022 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.249 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.506.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de belastingaanslag zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 27 juli 2022 alsmede de daarbij dienovereenkomstig verminderde beschikking belastingrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 oktober 2023. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep in de zaak van de echtgenote van belanghebbende met nummer BK-23/00056. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Hetgeen door partijen is aangevoerd, wordt aangemerkt als te zijn aangevoerd in beide zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.249 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) van € 14.189. Blijkens de ingediende aangiften beschikt belanghebbende met zijn fiscale partner (zijn echtgenote) over bank- en spaartegoeden in Nederland ten bedrage van € 480.893 en een tweede woning met een waarde van € 176.000. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een schuld van € 14.694, waarvan gelet op de schuldendrempel voor gehuwden een bedrag van € 8.494 in aanmerking wordt genomen. De rendementsgrondslag is daarmee voor hen samen € 648.399 en de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen bedraagt, gelet op het heffingvrije vermogen voor beide partners, € 587.679. Het aandeel van belanghebbende hierin bedraagt € 359.879 en dat van zijn echtgenote € 227.800.
De tweede woning met garagebox die tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen behoort (de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de tweede woning)) wordt niet aangehouden als beleggingsobject en wordt niet verhuurd. De WOZ-waarde van de tweede woning bedraagt voor de kalenderjaren 2017 tot en met 2021, na correctie door de Belastingsamenwerking gemeenten en waterschappen Limburg bij bericht van begin januari 2023:
2017 € 164.000 (waardepeildatum 1 januari 2016)
2018 € 164.000 (waardepeildatum 1 januari 2017)
2019 € 167.000 (waardepeildatum 1 januari 2018)
2020 € 168.000 (waardepeildatum 1 januari 2019)
2021 € 171.000 (waardepeildatum 1 januari 2020)
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2019 opgelegd conform de ingediende aangifte.
De Inspecteur heeft in het verweerschrift in hoger beroep als gevolg van de voor het onderhavige belastingjaar verminderde WOZ-waarde van de tweede woning tot € 167.000 het voordeel uit sparen en beleggen van belanghebbende als volgt berekend:
”Spaartegoeden € 480.893
Tweede woning € 167.000 +
Schulden € 8.494 –
Totaal € 639.399
Ik bereken het rendement als volgt:
0,08% x € 480.893 = € 384
5,59% x € 167.000 = € 9.335 +
3% x € 8.494 = € 254 -
€ 9.465
Berekening nieuw rendementspercentage: € 9.465/€ 639.399= 1,48%
Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 1,48% x 61,24% (aandeel
belanghebbende) van (639.399-60.720 heffingsvrij vermogen) = € 5.244.”
Uit een renseignement van [de VvE] blijkt een totaalsaldo op de bankrekeningen van de VvE op 31 december 2019 van € 152.736 (€ 5.536 (Bestuursrekening) en € 147.200 (Spaarrekening)).
De rente-inkomsten van belanghebbende en zijn echtgenote bedroegen in 2019 € 1.019,43. De kosten bij [Bank] bedroegen in 2019 € 120.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Beoordeling van het geschil
7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest1 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel3.
10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van eiser herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst, ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen en ‘Vermogenscategorie 3’ de schulden.
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 5.506.
11. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement in aanmerking genomen van 0,08% (te weten € 384), voor het overige vermogen (de tweede woning) een rendement van 5,59% ( te weten € 9.838) en voor de schulden een negatief rendement van 3% (te weten € 254), waardoor het totale rendement € 9.968 bedraagt. Dit roept de vraag op of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. In casu is enkel in geschil of in verband met de tweede woning meer compensatie moet worden geboden; de heffing over de bank- en spaartegoeden is niet in geschil. De rechtbank beantwoordt de hiervoor vermelde vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
12. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige. 4 Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de tweede woning niet wordt verhuurd en dat daarmee geen inkomsten worden behaald, zodat het werkelijke rendement, zeker na aftrek van de voor die woning gemaakte kosten, nihil bedraagt.
13. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. In dit geval kan de (ongerealiseerde) waardestijging van de tweede woning over het onderwerpelijke jaar dus in beginsel ook de box 3 heffing daarover rechtvaardigen.
14. De rechtbank stelt vast dat uit de vastgestelde WOZ-waarden een waardestijging van de tweede woning blijkt van € 16.000 (8,46%) uitgaande van de waardepeildata 1 januari 2020 (€ 205.000) ten opzichte van 1 januari 2019 (€ 189.000). Uit het beroepschrift volgt verder dat door eiser en zijn echtgenote in verband met deze woning in 2019 uitgaven zijn gedaan ten bedrage van in totaal € 3.561,61. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de waardestijging van de tweede woning voor de box 3 heffing buiten beschouwing te laten. Gegeven de omvang van de waardestijging van € 16.000, afgezet tegen het door verweerder in aanmerking genomen rendement van € 9.838, bestaat geen aanleiding eiser meer rechtsherstel te bieden voor de tweede woning. Dit is niet anders als ook rekening zou worden gehouden met de door eiser en zijn echtgenote genoemde kosten van € 3.561,61 - wat daar verder ook van zij. Immers, gezien de hogere (ongerealiseerde) waardestijging kan niet worden gezegd dat het behaalde werkelijke rendement lager is dan het door verweerder in de heffing betrokken rendement. Dat hierbij wordt uitgegaan van de voor de bewuste onroerende zaak vastgestelde WOZ-waarden, is in lijn met de uitgangspunten van de Wet IB 2001. Dat, zoals hier aan de orde, de WOZ-waarde in een later jaar wordt verlaagd, maakt niet dat over dit jaar, waarin blijkens de bewuste WOZ-waarden wel sprake is van een waardevermeerdering, geen rendement voor de woning in aanmerking kan worden genomen.
15. Het vorenstaande betekent dat geen aanleiding bestaat de belastingaanslag verder te verlagen dan reeds bij de verminderingsbeschikking is gedaan.
16. Dat de belastingrente verder dient te worden verminderd dan bij de verminderingsbeschikking reeds is gedaan, is gesteld noch gebleken.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient te worden beslist zoals hieronder weergegeven.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
(…)
1. Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3 Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
4 vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.”