Home

Gerechtshof Den Haag, 15-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:572, BK-22/00595

Gerechtshof Den Haag, 15-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:572, BK-22/00595

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 maart 2023
Datum publicatie
4 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:572
Zaaknummer
BK-22/00595
Relevante informatie
Art. 9 Iw 1990, Art. 30fc lid 5 AWR

Inhoudsindicatie

Art. 30fc AWR. Belastingrente. Belastingrente is berekend over een periode waarin de Belastingdienst vanwege de betaling van een eerdere (voorlopige) aanslag al beschikte over het te betalen belastingbedrag.

Zie HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, BNB 2023/15 en HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1918, BNB 2023/36.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-22/00595

in het geding tussen:

(gemachtigde: […] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 mei 2022, nummer SGR 21/4005.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.081. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 138 belastingrente (de rentebeschikking) in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar tegen de rentebeschikking afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de beschikking belastingrente;

- vermindert de beschikking belastingrente naar een bedrag van € 3;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.787;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft verweer gevoerd.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Op 31 maart 2015 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2014 met een verzamelinkomen van € 10.081 ingediend. Met dagtekening 23 mei 2015 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV 2014 conform de aangifte vastgesteld. De aanslag vermeldt een te betalen bedrag van € 473.

2.2.

Met dagtekening 10 april 2018 heeft belanghebbende haar oorspronkelijke aangifte IB/PVV 2017 ingediend met een verzamelinkomen van -/- € 1.841. De aanslag IB/PVV 2017 is dienovereenkomstig opgelegd op 25 augustus 2020.

2.3.

Op 25 augustus 2020 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2017 ingediend, waarin het verlies uit werk woning is vastgesteld op nihil.

2.4.

Met dagtekening 2 september 2020 is een verminderingsbeschikking carry back IB/PVV 2014 aan belanghebbende gegeven. Daarbij is het verzamelinkomen van belanghebbende verminderd tot € 8.240. De verminderingsbeschikking carry back 2014 betreft een achterwaartse verliesverrekening naar aanleiding van de overeenkomstig de oorspronkelijke aangifte IB/PVV 2017 opgelegde aanslag IB/PVV. De verminderingsbeschikking heeft geleid tot een teruggaaf van € 668. Ter zake van deze teruggaaf is geen belastingrente vergoed.

2.5.

Als gevolg van de herziene aangifte IB/PVV 2017 is met dagtekening10 november 2020 een navorderingsaanslag carry back IB/PVV 2014 opgelegd, waarin het verzamelinkomen € 10.081 bedraagt en het te betalen bedrag € 668. De achterwaartse verliesverrekening in het jaar 2014 is met deze navorderingsaanslag teruggenomen.

2.6.

Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 van 10 november 2020 is € 138 aan belastingrente in rekening gebracht met betrekking tot de periode 1 juli 2015 tot en met10 december 2020 over de grondslag van het te betalen bedrag aan belasting van € 668.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“10. Artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt – voor zover van belang – als volgt:

“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.

2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.

(…)

5. Ingeval de navorderingsaanslag is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek. (…)”

11. In de beroepsfase heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de herziene aangifte IB/PVV 2017 had moeten worden aangemerkt als verzoek om navordering over het jaar 2014 waardoor de belastingrente op grond van artikel 30fc, lid 5, Awr berekend moet worden tot maximaal twaalf weken na ontvangst van de herziene aangifte, ofwel tot 17 november 2020. Hierdoor moet volgens de inspecteur belastingrente worden berekend over de periode 1 juli 2015 tot en met 17 november 2020 over een bedrag van € 668 en bedraagt de belastingrente € 137. De rechtbank is van oordeel dat dit inderdaad volgt uit de wettelijke regeling.

12. Naar aanleiding van de oorspronkelijke ingediende aangifte IB/PVV 2017 is binnen de systemen van de Belastingdienst een proces gestart dat heeft geleid tot verrekening van het verlies met de aanslag over het jaar 2014. Dit proces is dus buiten eiseres om in gang gezet. De verliesverrekening heeft echter ook tot gevolg dat belastingrente aan eiseres in rekening wordt gebracht over een periode waarin de gelden van eiseres op de rekening van verweerder hebben gestaan. Bij de vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 is echter geen belastingrente vergoed over de periode dat de gelden op de bankrekening van verweerder hebben gestaan. De rechtbank sluit zich aan bij hetgeen door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch[1] in dat kader is overwogen:

“(…). Die combinatie van omstandigheden, te weten het enerzijds het niet vergoeden van belastingrente en anderzijds bij het terugdraaien van de verliesverrekening wel in rekening brengen van belastingrente, is naar het oordeel van het hof door de wetgever niet voorzien. (…). Om die reden zal het hof in dit rechtstekort voorzien en zal het hof de belastingrente beperken tot de periode waarin belanghebbende de teruggaaf van de belasting (…) als gevolg van de verrekening van het verlies (…) ten onrechte tot zijn beschikking heeft gehad. (…).”

13. Het voorgaande betekent ook dat de ter zitting ingenomen stelling dat de belastingrente berekend moet worden vanaf 1 juli 2018 faalt.

14. Nu partijen het er over eens zijn dat berekening van de belastingrente over de periode dat eiseres de teruggaaf ten onrechte tot haar beschikking heeft gehad ertoe leidt dat de belastingrente verminderd moet worden tot € 3. De rechtbank zal zich hierbij aansluiten.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep reeds gegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.

Proceskosten

16. Eiseres heeft verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten, verweerder heeft gesteld dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

17. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde de schoonvader is van eiseres en dat eiseres in dezelfde woning woont. Indien de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende moet in beginsel worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.[2] Ter zitting heeft gemachtigde onweersproken gesteld dat hij kosten voor de rechtsbijstand in rekening heeft gebracht en dat hij vaker als gemachtigde procedeert. De rechtbank geconcludeerd op basis van deze feiten en omstandigheden dat gemachtigde op zakelijke basis heeft opgetreden namens eiseres.

18. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser[es] gemaakt[e] proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 1.787(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

(…)

1) Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:134, r.o. 4.19.

2) ECLI:NL:HR:2012:BY0531.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing